woensdag 31 december 2008

Aan Herman en de rest: politiek is het mooiste vak ter wereld

De Morgen, 30 dec.

Björn Soenens leidt het VRT-journaal en is VS-watcher op radio en tv. Hij vraagt blije politici met groot talent en wilde plannen.

Laken, kwart voor acht, zondagavond. Herman Van Rompuy, 61 jaar, rijdt het kasteel van Laken binnen. Dichtgeknepen oogjes, een ontevreden, verbeten trekje om de mond. Niet blij. Een man geroepen door de plicht. Van Rompuy, straks premier, maar niet van harte. Dat is, eind 2008, politiek in het koninkrijk België volgens Björn Soenens. Hij wil het anders: 'Zoek actief naar een nieuwe generatie politici. Ze mogen oud of jong zijn, maar moeten wel goesting hebben.'

'Elke actie, elk initiatief ter bevordering van het maatschappelijke leven." Dat is de klassieke definitie van politiek. Het is de beschrijving van de weg naar geluk. Maar wie doet nog mee? We krijgen een regeringsleider, Herman Van Rompuy, die er met lange tanden aan begint. Eigenlijk niet wil, geen goesting heeft. Niemand wil nog premier worden. Hoe kan dat nu toch? In de VS voeren ze twee jaar lang strijd om het land te mogen leiden, zelfs in tijden van diepe crisis. En hier? Waarom moeten oudgedienden de zaak redden? Het lijkt wel het einde van de geschiedenis. Niemand wil nog. Is dat niet de schaamte voorbij?

Politiek is wellicht het mooiste vak ter wereld. Samen met de journalistiek, die dat vak mag beschrijven en becommentariëren. De samenleving vorm geven, honderden problemen opsporen en oplossen. Politiek is het leven zelf. Politiek moet oorlogen afwenden, ieders boterham veiligstellen, een verzekering bieden tegen rampen en onheil. Politiek legt wegen aan naar geluk. Politiek is een vorm van filantropie, zou essayist Theodore Dalrymple schrijven.

Ligt het aan ons onderwijs? Gaat het in de lessen weleens over de rauwe schoonheid van politiek? Over rechtvaardigheid, over de verdeling en herverdeling van de rijkdom? Over gelijke kansen, over de troost van een sterke schouder die de zwakkeren ondersteunt? Over dromen van geluk en een beter leven? Of is het portret van de politiek alleen nog een beeld van ruziemakers, postjesjagers en verwende halftalenten op een vierkante kilometer rond het Brusselse Warandepark? Politiek moet de maatschappij verlichten, niet pervers amuseren met achterklap en ruzie tussen ego's.

Nee, politiek moet weer gaan over dat schitterende ongeluk: de georganiseerde botsing van meningen en opinies. Wie wil er nog op een kieslijst gaan staan? Rekruteer politici niet meer op pensenkermissen of burgemeesterbals. Vinden we daar de grote talenten, de expertise, de vakkennis? Ik denk het niet. Zoek actief naar een nieuwe generatie politici. Ze mogen oud of jong zijn. Maar ze moeten wel goesting hebben. Schuim scholen af, schakel headhunters in, informeer bij bedrijven en universiteiten, laat uw netwerken in actie komen, maar laat favoritisme achterwege. Hak de lange armen af. Kijk niet naar rang of stand. Breng al die rookies samen, huur de Heizelpaleizen af. Breng al die verschillende overtuigingen tien dagen lang, of langer, samen: laat ze botsen, these en antithese. Haal ze eruit, de redenaarstalenten, de creatievelingen, en geef ze vervolgens een eerbare plek op een stembiljet.

Laat de media hun werk doen. Kom naar buiten en laat u door volk en journalisten testen. Beantwoord alle mogelijke vragen. Doe zonder angst mee aan programma's à la L'heure de vérité op de Franse televisie: een spervuur van vragen, en ja, het mag ergens over gaan. Informeer de burger. Over het hoe en wat, over het waar en waarom. Wees ambitieus, smijt u! Kweek talenten, kweek ze al van in de lagere school. Voer een vak 'politiek in. Maak van de politiek weer een blije bedoening, geen ver-van-mijn-bedshow, maar het leven zelf: extreem luid en ongelooflijk dichtbij.

Weg met de foertstemmen
Natuurlijk is politiek vaak zeer complex. Maar: leg het uit, politicus. Overstijg het web van intriges. Dat is uw verdomde plicht. U zult het zien, de mensen zullen weer luisteren en kijken. Ze zullen er weer warm van worden. Zien dat politiek weer over hen gaat. Vertel een verhaal, altijd een verhaal. Zoals de oud-Amerikaanse president en founding father John Quincy Adams ooit zei: "Whoever tells the best story wins." Populisme, maar in de juiste betekenis: beroer het volk, schets een project. Geen loze kreten, maar verhalen met inhoud, verhalen die kloppen en controleerbaar zijn. Daarom hebben we Obama's nodig in dit land. Mensen met een verhaal, mensen met ideeën, mensen die warm maken, ontroeren met hun wilde plannen, mensen die het gevoel geven dat keuzes er echt toe doen. Broze en onstuimige geesten. Geesten die ons in beweging brengen, begeesteren. Zoek ze, rekruteer ze.

En als onze systemen en oplossingen versleten zijn, neem dan een wit blad en begin opnieuw. Nu zit de klad erin. De artrose zit al in een vergevorderd stadium. Doe er iets aan. Begin opnieuw. Maak van de komende verkiezingen een feest. Laat alle enthousiastelingen die ons rillingen van opwinding bezorgen, zich aanmelden. Profiel: zij die van politiek hun roeping willen maken en de samenleving vorm willen geven. Laat ze hun missie vertellen. Weg met de antipolitiek, weg met de foertstemmen.

Nieuwe generatie: wees concreet. Vertel hoe u de pensioenen zult betalen, hoe u de sociale zekerheid zult herdenken, hoe de toekomst eruit zal zien, hoe u zult afbreken en heropbouwen. Debatteren op alle fronten is uw opdracht: in het parlement, op de radio, op tv, in krant en weekblad. Schrijf heldere vrije tribunes over uw en andermans beleid, uit uw vrije mening in schitterende speeches, in een duidelijk beleid.

Kies de juiste mensen bij de vorming van een regering, kijk over het muurtje, over de partijgrens heen. Vul uw regering niet per se met verkozen politici. Kies mensen met veel expertise, met de juiste deskundigheid. De juiste m/v met talent. Ook daar kan Obama weer een voorbeeld zijn: de juiste experts op de juiste plaats, een explosie van talent, mensen met naam en faam. Alleen zo brengt u het vertrouwen terug.

Bedrijf geen politique politicienne in duistere achterkamertjes. Doe aan eerlijk en helder bestuur. Straal kracht en optimisme uit. Sluit een New Deal af met uw bevolking. Creëer een emotionele band met uw kiezers. Wees niet bang om te blunderen of de bal eens mis te slaan. U bent mens onder de mensen. Maar geef tenminste uw feilbaarheid toe. Alleen pausen noemen zich onfeilbaar. Maak eenvoudige wetten die iedereen verstaat.

Schaf onduidelijke wetten af. Discussieer vooraf in eigen gelederen en kom dan pas naar buiten met heldere communicatie. Laat uw kiezers niet achter met een kutgevoel: "'t Zijn allemaal ruziestokers en zakkenvullers."

Denk na over de groeiende versnippering. Te veel partijtjes. Slecht voor de helderheid van de boodschap. Maak grote blokken, van traditionele gezinspartijen tot sociaaldemocratische olijfboomcoalities. Zorg dat er een duidelijke keuze is. En binnen die grote blokken: e pluribus unum. Eenheid in verscheidenheid. Grote blokken en duidelijke scores bij verkiezingen zullen het regeren een stuk makkelijker maken en de kiezer minder bedriegen met coalities die hij of zij niet heeft gewild. Het zal de debatten scherper maken en de antipolitiek wellicht een halt toeroepen.

Lanceer al eens een gewaagd idee, want op de rand van de afgrond groeien de mooiste bloemen. Toon dus uw visie, leg ze uit, dag na dag, jaar in jaar uit. U zult zien, het respect voor de politicus zal terugkeren. En houd de zaken alsjeblieft helder. Een politicus die werk maakt van zijn vak moet niet in raden van bestuur gaan zitten van grote bedrijven, of voorzitter willen zijn van een grote bank. Concentreer u op uw hoofdtaak: voer beleid en reis vervolgens rond, leg het uit. Het is tijd. Martin Luther King noemde dat "the fierce urgency of now". Actie is nodig, nu. En denk eraan: wie een krachtig verhaal vertelt, wint altijd. Waar wacht u nog op?

woensdag 3 december 2008

The New York Review of Books (John Maynard Smith)

Volume 42, Number 19

Genes, Memes, & Minds
John Maynard Smith

Darwin's Dangerous Idea: Evolution and the Meanings of Life
by Daniel C. Dennett
Simon and Schuster, 586 pp., $30.00

As an evolutionary biologist, I am used to being misunderstood by philosophers. Even my favorite philosopher, Karl Popper, although he later repented, argued for many years that evolution theory is metaphysics rather than science. It is therefore a pleasure to meet a philosopher who understands what Darwinism is about, and approves of it.

Dennett goes well beyond biology. He sees Darwinism as a corrosive acid, capable of dissolving our earlier belief and forcing a reconsideration of much of sociology and philosophy. Although modestly written, this is not a modest book. Dennett argues that, if we understand Darwin's dangerous idea, we are forced to reject or modify much of our current intellectual baggage—for example, the ideas of Stephen Jay Gould, Noam Chomsky, Jerry Fodor, John Searle, E.O. Wilson, and Roger Penrose. As it happens, he is not the first to see how farreaching are the effects of Darwin's idea. Darwin himself wrote, "He who understands baboon would do more toward metaphysics than Locke." It is a remarkable fact that these words were written in a private notebook when Darwin was still seeking a theory of evolution.

Dennett's central thesis is that evolution by natural selection is an algorithmic process. An algorithm is defined in the OED as "a procedure or set of rules for calculation and problem-solving." The rules must be so simple and precise that it does not matter whether they are carried out by a machine or an intelligent agent; the results will be the same. He emphasizes three features of an algorithmic process. First, "substrate neutrality": arithmetic can be performed with pencil and paper, a calculator made of gear wheels or transistors, or even, as was hilariously demonstrated at an open day at my son's school, jets of water. It is the logic that matters, not the material substrate. Second, mindlessness: each step in the process is so simple that it can be carried out by an idiot or a cogwhell. Third, guaranteed results: whatever it is that an algorithm does, it does every time (although, as Dennett emphasizes, an algorithm can incorporate random processes, and so can generate unpredictable results).

How can it be that such a mindless process can generate such wonderful results? In particular, how can it have produced us? Before Darwin, it was the accepted opinion of both philosophers and biologists that the complex adaptations of living things implied an intelligent designer. The essence of Darwin's dangerous idea is that adaptations can arise by natural selection, without need of intelligence: that is, they can be the products of an algorithmic process. Dennett repeatedly uses the analogy of "cranes" and "skyhooks." These are both devices for lifting things—in evolution, for generating increasingly complex designs—but of very different kinds. A crane is a structure or process which is itself the product of the natural selection of replicating entities, but which, once it has arisen, makes it possible for still more complex structures to evolve.

Two examples will make the point clearer. The first populations of replicating entities lacked sex: that is, there was no way in which different replicators could unite to form a new individual. Once sex did arise, it greatly accelerated the evolutionary process. Sex is, in Dennett's terminology, a crane. Sex did not arise because it would accelerate evolution in the future: natural selection does not have foresight. Indeed, there is still controversy among evolutionary biologists about how and why sex did originate, although I think that a plausible account is now possible.

To give a second example of a crane, many animals learn by experience. The brain is as much a product of natural selection as the liver or the kidney. In the simplest animals it serves mainly to generate fixed responses to external stimuli. Once, however, the connectivity of the neurons in an individual can be modified by experience, an animal will alter its behavior in a useful way as a result of that experience. It is also possible to program a computer so that the strength of the internal connections alter with experience; such computers are surprisingly good at learning. As B.F. Skinner pointed out, trial-and-error learning is an exact analogue of evolution by natural selection. Dennett agrees with Skinner about this, although rejecting much else that he said. The important point is that the brain is, in Dennett's words, a crane. It evolved by natural selection, but, once evolved, it made the evolution of further complexity possible.

Dennett's view of evolution, then, is one of cranes building cranes building cranes, each new crane arising by an essentially mindless process of selection. I fully agree with this view. Indeed, my recent book with Eörs Szathmáry, The Major Transitions in Evolution,[1] is an account of this succession of cranes, starting with the origin of the first replicators and the genetic code, and ending (so far) with the origin of human language. The problem is to explain how each new crane arose by a process of selection, without miracles, or "skyhooks." Skyhooks are a stark contrast. They are mysterious lifting devices, whose origin cannot be explained. It is Dennett's thesis that we must eschew skyhooks and make do with cranes.

In addition to the Darwinian notion of natural selection, there are two other sources of Dennett's view of the world. The first is a set of ideas that includes computing science, artificial intelligence, and cognitive science: it is from here that he acquired his conviction that algorithmic processes can generate mind-like activities. For example, computers, following simple rules, can design railway timetables or play chess, tasks once thought to require the operation of the human mind. The second is the gene's-eye view of evolution pioneered by G.C. Williams and Richard Dawkins. According to this view, evolution is a necessary consequence of the existence of replicating entities; in biology, those entities are genes, but the principle holds for any kind of replicators. I have thought for some time that Dawkins and Williams have made a more fruitful contribution to philosophy than most philosophers, and I am pleased to see this opinion so generously recognized.

Dennett uses one other general idea which, perhaps because of my personal history, I find particularly appealing. This is the idea of "reverse engineering." Usually, engineers start with a function they wish to perform, and design a structure to do the job. Biologists often find themselves confronted by a structure and ask themselves what function it was selected to perform. Harvey's discovery that the heart is a pump was an early triumph of such reverse engineering.

As it happens, engineers occasionally do reverse engineering. In 1945, when I was working in an aircraft design office, the Royal Aircraft Establishment at Farnborough put on an exhibition of recently captured German equipment. A friend and I spent two fascinating days looking at the equipment and asking ourselves, "Why did they do that?" Both the V1 flying bomb and the V2 rocket were on show, and we spent some time trying to figure out how they worked. I seem to remember that the V2 rocket had a gyroscope puzzlingly connected to the fuel supply to the motors; surely, one would think, it should be connected to the guidance system. I leave it as an exercise to any readers who fancy themselves as reverse engineers to work out why, if my memory is correct, it was connected to the fuel supply. Since I became a biologist, I have spent most of my time asking questions like that.

Of course, when thinking about the V2 rocket I was thinking about a product of human design, whereas, a few years later, when I was thinking about the shapes of mammalian teeth, I was asking why mammals were better at chewing, and so left more descendants. But this difference had no effect on the way I thought about the two problems. Indeed, I have become increasingly convinced that there is no way of telling the difference between an evolved organism and an artifact designed by an intelligent being. Thus imagine that the first spacemen to land on Mars are met by an object which appears to have sense organs (eyes, ears) and organs of locomotion (legs, wings). How will they know whether it is an evolved organism, or a robot designed by an evolved organism? Only, I think, by finding out where it came from, and perhaps not even then.

Dennett suggests that criticisms of the neo-Darwinist synthesis come, in the main, from those who are reluctant to believe that they are the product of an algorithmic process and who lust after skyhooks. First among these, he suggests, is Stephen Jay Gould. Gould occupies a rather curious position, particularly on his side of the Atlantic. Because of the excellence of his essays, he has come to be seen by non-biologists as the preeminent evolutionary theorist. In contrast, the evolutionary biologists with whom I have discussed his work tend to see him as a man whose ideas are so confused as to be hardly worth bothering with, but as one who should not be publicly criticized because he is at least on our side against the creationists. All this would not matter, were it not that he is giving non-biologists a largely false picture of the state of evolutionary theory.

There are, Dennett suggests, three main aspects of Gould's thought which reveal a wish to escape from Darwin's algorithmic grip. The first is his critique, with Richard Lewontin, of the "adaptationist paradigm." I have some responsibility for this critique. As organizer of a symposium in London on adaptation, I invited Lewontin, as a well-known critic of naive adaptationist arguments, to contribute. Lewontin, for reasons that, as an exaircraft engineer, I well understand, dislikes flying, and suggested that he write a joint paper with Gould, which Gould would present. The result was the now-famous paper entitled "Spandrels of San Marco." Its thesis is that many structures in the animal world are not adapted for any function, but, like the spandrels of San Marco, are accidental and unselected consequences of something else. Further, they argued, many adaptive explanations are "Just So Stories," unsupported by evidence.

By and large, I think their paper had a healthy effect. There are plenty of bad adaptive stories: we can all laugh at the suggestion that flamingos are pink because it camouflages them against the sunset. Their critique forced us to clean up our act and to provide evidence for our stories. But adaptationism remains the core of biological thinking. Confronted with feathers, or eyes, or ribosomes, we cannot not ask what they are for. It would be no more plausible to suppose that they are accidental and non-selected byproducts of something else than it would be to suppose that the gyroscope in the V2 rocket was connected as it was because some German fitter made a mistake.

I cannot resist being autobiographical. My own first scientific papers, written while I was turning myself from an engineer into a biologist, concerned animal mechanics. Why do primitive flying animals have long tails? Why is the jaw articulation in carnivores level with the tooth row, but in most herbivores above it? Why are the gaits of mammals as they are? Back in 1950, it was hard to get such papers accepted for publication. Editors did not like functional explanations. I had particular difficulties with my paper on gaits, which may have been the first genuine "optimization" paper in biology. To find the optimal gait, the one that would minimize energy expenditure at a given speed, I wrote down a differential equation: (dw/dj=o). The editor, offended by this attempt to sully a respectable biological journal with mathematics, asked "Why don't you cancel the d's?" I fear that this story will amuse only some readers, but I want to get it on record.

Since those early days, I have spent much time studying structures and processes which might be thought to raise difficulties for an adaptive view of life—for example, aging, sex, ritualized behavior. As Theodosius Dobzhansky put it, none of these processes makes any sense except in the light of evolution. Essentially Dennett is right: if there are philosophers out there who think that biology can do without functional explanation, they are just wrong.

Two other Gouldian themes, punctuated equilibria, and the non-repeatability of evolution, can be dealt with more briefly. The tale of punctuated equilibria is an odd one. Its factual basis, commonly reported by paleontologists, is that lineages often change very little for millions of years, and then change rather rapidly. When the idea was first put forward by Gould and Niles Eldredge, it was presented as just what one would expect to see if the orthodox view, that species often arise by rapid evolution in small peripheral populations, is indeed accurate. If only they had left the argument there! Their paper would then have been seen as a useful extension of the picture given in Tempo and Mode in Evolution by George Gaylord Simpson, which was the Darwinian orthodoxy when I was a student. Sometimes, however, Gould appears to be saying that the changes, when they occurred, were not the result of natural selection, but of some other process—genetic revolutions, "hopeful monsters" (large mutational changes), or what you will. Since "sudden" in the fossil record means thousands of generations, there is no reason whatever for supposing any such thing.

The non-repeatability of evolution—the idea that if evolution were to happen again from the same starting point, it would not repeat itself—is true, but not new: it is what most scientists have always thought. But what, Dennett asks, is the significance of these various reservations—anti-adaptationism, punctuated equilibria, non-repeatability? The answer, he suggests, is that Gould is trying to escape from an algorithmic explanation of life. Dennett may be right.

The natural selection of replicators—essentially, of nucleic acid molecules—may explain the evolution of animals and plants, but what about humans? We, surely, are more than the product of our genes. Indeed we are, admits Dennett, but it does not follow that we are anything other than the products of an algorithmic process. At this point, he embraces Dawkins's notion of a meme. A meme can be anything from the limerick about the young man of Belgrave (mutated in the US, I'm told, to a young fellow called Dave) to the doctrine of the Trinity. A meme is an idea that can lodge in a person's mind, and can be transmitted, in print or by word of mouth, to other minds. In other words, it is a replicator. What is peculiar about humans is that they can hold ideas in their heads, and transmit them to others: they provide an environment in which a new kind of replicator, memes, can evolve. The human mind is another example of a crane. It evolved by natural selection, without need for an intelligent designer. Once evolved, however, it provides a medium in which a new kind of evolution by natural selection can occur, involving a new kind of replicator, the meme.

My uneasiness with the notion of memes arises because we do not know the rules whereby they are transmitted. A science of population genetics is possible because the laws of transmission—Mendel's laws—are known. Dennett would agree that no comparable science of memetics is as yet possible. His point is a philosophical rather than a scientific one. We see humans as the joint products of their genes and their memes—indeed, what else could they possibly be?—even if we have no predictive science of meme change. Once a human mind capable of harboring memes evolved, a new kind of evolution, cultural evolution, became possible, more rapid by far than genetic evolution.

What is needed for the harboring and transmission of memes? Essentially, it is language. The past thirty years has seen a debate on the nature of language. For Skinner, the ability to learn a language was just an aspect of our general learning ability. For Chomsky and his students, it is a special faculty, both in the sense of being peculiar to humans and of being peculiar to language. Dennett accepts, and I agree, that this argument has been won by Chomsky: there is indeed a special "language organ" that enables children to learn to talk. I see Chomsky, and I think Dennett would agree, as one of the half-dozen commanding intellects of this century.

I therefore find Chomsky's views on evolution completely baffling. If the ability to learn a language is innate, it is genetically programmed, and must have evolved. But Chomsky refuses to think about how this might have happened. For example, in 1988 he wrote, "In the case of such systems as language or wings, it is not easy even to imagine a course of selection that might have given rise to them." This is typical of his remarks on evolution. There is, in fact, no difficulty in imagining how wings might have evolved. Language is difficult because it leaves no fossils; it has evolved just once (unlike wings, which have evolved at least four times); and there is an enormous gap between the best that apes, whales, or parrots can do and what almost all humans can do.

Happily, some Chomskian linguists, notably Steven Pinker, are taking up the challenge.[2] It is not hard to think of functional intermediates between ape language and human language, but it is hard to decide what were the actual intermediates. Perhaps more interestingly, new kinds of organs—and the language organ is certainly new—do not usually arise from nothing, but as modifications of preexisting organs with different functions. Teeth are modified scales, legs are modified fins, and, after complex transformations, ears are modified parts of the lateral line organs of fish. What was the language organ doing before it acquired its present function?

The question may not be unanswerable. The best chance may lie in genetic analysis. The Canadian linguist Myrna Gopnik has identified one human gene which, if mutated, causes a limited but specific deficiency in grammatical competence.[3] There is a real chance that genetic analysis will, in time, reveal the nature and origin of the human language organ, just as it is already revealing how animal form appears during embryological development.

Why does Chomsky not wish to think about evolution? Dennett, who is as puzzled as I am, has an interesting idea. Chomsky, he suggests, would readily accept an explanation of linguistic competence in terms of some general physical law, but not in terms of messy, ad hoc, contingent engineering design, which is the best that natural selection can do. If so, he is not alone in his taste for general, elegant explanations. My friend Brian Goodwin, the developmental biologist, cannot bear the idea that the explanation for development may be a series of ad hoc contrivances, and another friend, the Japanese evolution theorist Motoo Kimura, sadly now dead, once rejected an idea of mine with the words, "It is possible, but it would be so inelegant." But I fear that the world is inelegant. There is a lesson which Chomsky's students, if not the great man himself, will have to learn. Science is a unity. Biology cannot ignore chemistry, much as I wish it could; for the same reason, linguistics cannot ignore biology.

One last point before leaving language. In 1989, Pinker and his student Paul Bloom presented a paper at MIT entitled "Natural Language and Natural Selection," which argued that the origin of the language organ, like that of other organs, must be explained in Darwinian terms. Dennett tells us that it was the "level of hostility and ignorance about evolution that was unabashedly expressed by eminent cognitive scientists on that occasion" that persuaded him that he could no longer put off writing the present book. I am delighted that he was provoked.

Dennett is critical of sociobiology, or at least of its application to humans. He accuses it of "greedy reductionism," of trying to reduce human behavior too directly to biology. Our behavior is affected by memes as well as by genes, and the attempt to explain it, as biologists explain much of animal behavior, as a direct adaptation ensuring gene transmission is therefore unjustified. However, he is more sympathetic to the new wave of sociobiology represented by evolutionary psychology. The most interesting claim made by evolutionary psychologists is that the mind contains specialized modules that evolved to perform particular tasks.

This is obviously true of that part of the brain concerned with analyzing visual input, and, if Chomsky is right, it is true of language. It has been proposed that there are also modules concerned, for example, with the detection of cheating and with the identification and classification of living organisms. Of course, even if there are such modules, they cannot be completely isolated. In science, as in other fields, progress often depends on seeing analogies between apparently different processes. For example, my own main contribution has been to see the analogies between human games and the things that spiders, trees, and even viruses do. This would not be possible if the mind consisted of isolated modules. Although he is attracted by the notion of modularity, Dennett warns that the mere fact that humans in different societies behave in similar ways cannot be taken as evidence of genetic determination. People may simply be doing what any intelligent being would do in the circumstances: making a forced move in design space, to use his terminology.

A potentially serious challenge to his position is posed by an argument, put forward by Roger Penrose and others, that Gödel's theorem can be used to show that human intelligence cannot be algorithmic. The argument goes as follows—Gödel proved that there exist, within any non-contradictory mathematical system, some true statements that cannot be proved. Yet human mathematicians can intuit the truth of some such statements. Since anything that can be proved can, in principle, be proved algorithmically, it follows that humans can do something that algorithms cannot. Dennett replies that, although there is no algorithm that can prove a given statement to be true, there may well be algorithms that can suggest statements that are very probably true. Humans, perhaps, use algorithms of the latter kind. Their intuited mathematical truths may just be very good guesses. By analogy, a computer programmed to play chess cannot, with certainty, find the best possible move, but it does find very good moves. Dennett's argument on this point should be read with care. I am not sure I have understood it correctly, but I like it, partly because I cannot see what else human intelligence could be, other than algorithmic, and partly, perhaps, because while I am rather good at having mathematical intuitions, I have learned that they are sometimes wrong.

Dennett's last topic is the evolution of morality. Here it is important to distinguish two questions: "How could humans come to have a sense of right and wrong?" and "What is right and what is wrong?" I do not think the first question is all that difficult. I would expect any intelligent organism that lives in groups to evolve an ability to hold beliefs about right behavior, and to be influenced in those beliefs by myth and ritual. We do not only have beliefs: we make contracts. It is worth asking what cognitive equipment is needed to make a contract. At the very least, it requires language and a "theory of mind": that is, we must be able to perceive other people as beings like ourselves, with minds like ours. Both these qualities are probably unique to humans.

But is there any way in which we can decide, with certainty, which actions are right? Dennett's view, which I share, is that there is not, unless you hold that some book, for example the Bible, is the word of God, and that human beings are here to do God's bidding. If a person is simply the product of his or her genetic makeup and environmental history, including all the ideas that he or she has assimilated, there is simply no source whence absolute morality could come. Of course, this does not exempt us from making moral judgments: it only means that we cannot be sure that we are right.

At the start of his book, Dennett says that he aims to persuade us not only that the world is free of skyhooks, but that we can live happily in such a world. In the last two chapters, he tries to deliver on this second promise. He is surprisingly successful. In essence, he says that, no matter how mindless the processes of evolution may be, they have, in fact, produced a world of astonishing diversity and beauty, which we can enjoy, and ought to protect. It is a conclusion that echoes the final words of the The Origin of Species: "...from so simple a beginning, endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being evolved."

Notes

[1] W.H. Freeman, 1995.

[2] See Pinker's The Language Instinct: How the Mind Creates Language (HarperCollins, 1994), reviewed in these pages, March 23, 1995.

[3] Myrna Gopnik, "Impairment of Tense in a Familial Language Disorder," Journal of Neurolinguistics, No. 8 (1994), pp. 109–133.

maandag 1 december 2008

Knack wordt een boekske

DS. 28 november
Knack wordt een boekske

PETER VANDERMEERSCH

'Leve de (zelf)kritische media!', kopt het weekblad Knack deze week op bladzijde 36. Geweldig, dacht ik in een eerste opwelling. Even hoopte ik zelfs dat bij Knack de waanzin van een week eerder was verdwenen. Dat de redactie van dit blad (dat enkel nog de naam heeft een eerbiedwaardig opinieblad te zijn) na ongeveer een halve minuut te hebben nagedacht, een kritische zelfanalyse zou maken over haar riooljournalistiek van een week eerder. Ik ken in de Vlaamse persgeschiedenis namelijk geen ander voorbeeld van een redactie die al dan niet vervalste e-mails uit een vechtscheiding over haar pagina's heeft uitgesmeerd.

Maar dat valt dus tegen. Knack heeft het namelijk niet over zichzelf. Terwijl het blad op bladzijde 24 zomaar even drie rechten van antwoord moet publiceren, vraagt het op bladzijde 36 professor Leo Neels, om de les te lezen aan... Humo.

'De taak die de media hebben als kritische waakhond van de democratie, rechtvaardigt niet de standrechtelijke executie waartoe zij al te graag overgaan', schrijft Neels. 'Zou het te veel gevraagd zijn dat redacties zich eens opnieuw zouden bezinnen over hun kerntaak?' Een meer dan terechte opmerking en een meer dan terechte vraag van de professor mediarecht. Hopelijk leest de redactie van Knack haar eigen blad. Want op blz. 24 en 36 staan er deze week dus wél belangwekkende zaken.

Ik heb geaarzeld of ik mij in het debat zou mengen. Want natuurlijk is er een grijze zone. Ook deze krant is er soms al diep in doorgedrongen. Te diep zelfs. Een zwarte bladzijde in onze annalen is, twaalf jaar geleden, de nauwelijks verholen beschuldiging van pedofilie aan het adres van Elio di Rupo. Een kleine tien jaar geleden gingen we te ver in de suggestie dat toenmalig CD&V-voorzitter Stefaan De Clerck een buitenechtelijke relatie zou hebben gehad. En er zullen ongetwijfeld nog voorbeelden te vinden zijn van privéaangelegenheden die te makkelijk deze krant haalden.

Over de schone relaties tussen bijvoorbeeld Patrick Dewael en Greet Opdebeeck, tussen Open VLD'er Rik Daems en PS'er Sofie Pécriaux en tussen Wilfried Martens en Miet Smet berichtten we ook in deze krant uitvoerig. Terecht zo denken we nog steeds. Vele andere al dan niet vermeende relaties van politici haalden, bij gebrek aan maatschappelijke relevantie, nooit ofte nimmer de krant.

Want dat is het kernbegrip: maatschappelijke relevantie. Wat heeft Knack bewezen met de publicatie van de 'eindelijk opgedoken en veel besproken liefdesmails' - er is ernstige twijfel over de authenticiteit- van Marie-Rose Morel en Frank Vanhecke? Niks. Of toch: Dat zij 'hem graag ziet op een gevaarlijke manier' en dat hij 'haar de mooiste vrouw vindt die hij ooit heeft mogen ontmoeten'. En dat Morel ook wel eens mailde met, hou u vast, een journalist van Gazet van Antwerpen.

Het was gênant hoe de hoofdredacteur van Knack zich eerder deze week bij Phara in pijnlijke bochten moest wringen om de publicatie te rechtvaardigen. Dat deze mails bewezen dat het Blok/Belang een partij was zoals een andere waar zich ambitie, discussie en onenigheid voordoen, beweerde de man zonder verpinken. Dat hij dat met een uitgestreken gezicht kon te berde brengen toont dat hij een groot acteur is. Heeft deze 'coryfee' van de Vlaamse journalistiek de jongste jaren De Standaard of De Morgen niet gelezen?

Dus, ja, ik kan me vinden in de petitie van de mensen die woensdag op deze pagina's opriepen om geen irrelevante privécorrespondentie in de media te grabbel te gooien. Wel vind ik het ronduit dom dat ze uithalen naar Dirk Draulans als 'bioloog', alsof een bioloog geen geweldig stuk over politiek zou kunnen schrijven. En, neen, ik ben het grondig oneens met Thomas Siffer, hoofdredacteur van Story, die hier gisteren beweerde dat Knack de mails wel degelijk moest publiceren. Siffer verwart relevant met smeuïg.

'Waar gaan we naartoe', zuchtte Phara de Aguirre maandagavond, als afsluiter van een gesprek met de hoofdredacteuren van Knack en Story. Het antwoord werd eerder in haar uitzending gegeven door Siffer zelf. 'Story wordt meer en meer een blad. Knack meer en meer een boekske.'

woensdag 19 november 2008

Onduidelijkheid over budget voor consultants

De Standaard,
dinsdag 18 november 2008

Volgens de begroting 2009, die morgen in de Kamer wordt besproken, mogen de 15 ministers en 7 staatssecretarissen 6,115 miljoen euro uitgeven aan experts. In april liet premier Yves Leterme (CD&V) weten dat zijn regeringsleden voor 2008 op jaarbasis 5,752 miljoen mochten uitgeven aan experts. In vergelijking met die cijfers is er dus sprake van een stijging van 6 procent.

Opmerkelijk is dat staatssecretaris voor Coördinatie van de Fraudebestrijding Carl Devlies (CD&V) volgens de begrotingsdocumenten een budget heeft van 199.000 euro voor consultants. Staatssecretarissen die een beroep willen doen op consultants moeten echter aankloppen bij de minister aan wie ze zijn toegevoegd. Dat benadrukte de premier eerder dit jaar toen er heisa ontstond over de kosten voor kabinetten en experts. Leterme reageerde toen scherp op het bericht in deze krant dat de kredieten voor experts dubbel zo hoog zouden liggen als in vorige regeringen. Uiteindelijk bleek dat Begroting - in Verhofstadt III was dat de bevoegdheid van Leterme zelf - bepaalde posten gewoon dubbel had geboekt.

De woordvoerder van Leterme liet gisteren weten dat er een fout in de begroting 2009 is geslopen. 'Het geld dat in de begroting bij Carl Devlies is opgenomen onder de post experts is niet bestemd voor experts, maar voor de werking van het kabinet', klonk het. Daarmee zou het regeringsbudget voor experts op 5,916 miljoen uitkomen. Tenzij er nog andere fouten in de begroting zijn geslopen.

PS-vicepremier Laurette Onkelinx heeft met 755.000 euro het grootste budget. Daarna volgen de vicepremiers Joëlle Milquet (CDH) en Patrick Dewael (Open VLD) met 504.000. De andere drie leden van het kernkabinet - Leterme, Didier Reynders (MR) en Jo Vandeurzen (CD&V) - hebben een vergelijkbaar budget.

De 15 federale ministers mogen samen 54,3 miljoen euro uitgeven om hun kabinetten draaiende te houden. Dat is een gemiddelde van 3,6 miljoen per minister. Daarbij komt 9,8 miljoen euro voor de zeven staatssecretarissen. In totaal betekent dat een budget van 64,1 miljoen.

Vergelijken is niet eenvoudig. In de eerste drie maanden van dit jaar was de interim-regering Verhofstadt III aan de slag. Sinds april is dat de regering-Leterme I. 2007 was dan weer een verkiezingsjaar waar de regering Verhofstadt II sinds juni in lopende zaken was.

Volgens cijfers die Leterme in april verspreidde, hing er in 2007 onder Verhofstadt II een prijskaartje van 58,4 miljoen euro aan de kabinetten. In 2008 zou dat voor Leterme I ruim 62,5 miljoen zijn. In vergelijking met dat laatste cijfer komt er volgend jaar dus 2,5 procent bij. Volgens de begrotingsdocumenten voor 2009 zullen de kabinetskosten voor Leterme I dit jaar echter op 58,3 miljoen eindigen. Op het kabinet van de premier wilden ze gisteren nog geen commentaar geven op de groeicijfers.

De vraag is hoe accuraat en vergelijkbaar de kosten van de kabinetten zijn. Zo trekken volgens de begrotingsdocumenten enkel premier Leterme en de staatssecretarissen Carl Devlies (CD&V), Etienne Schouppe (CD&V) en Melchior Wathelet (CDH) geld uit voor gedetacheerd personeel. Het gaat om ambtenaren die tijdelijk de administratie verlaten en op een kabinet aan de slag gaan. De administratie betaalt normaal gewoon hun wedde door en het kabinet betaalt daar een extra premie bovenop. Alle regeringsleden maken gebruik van gedetacheerden. Waarom slechts vier van de 22 regeringsleden daarvoor een afzonderlijke begrotingspost hebben is onduidelijk.

Steven Samyn

donderdag 23 oktober 2008

Een oefening in geschiedvervalsing

.
The New York Review of Books
Volume 55, Number 17, November 6, 2008

How Muslims Made Europe
By Kwame Anthony Appiah

God’s Crucible: Islam and the Making of Modern Europe, 570–1215
by David Levering Lewis
Norton, 473 pp., $29.95

The conception of the Mediterranean as the meeting of three continents goes back to classical Greece. But it took a further intellectual leap to conceive of their inhabitants as a collectivity. You can have Europe, Africa, and Asia without thinking of Europeans, Africans, and Asians as particular kinds of people.
David Levering Lewis's rich and engaging God's Crucible shows that it took two things to make Europeans think of themselves as a people. One was the creation of a vast Holy Roman Empire by the six-foot-four, thick-necked, fair-haired Frankish warrior king we know as Charlemagne. The other was the development, in the Iberian peninsula on the southwestern borders of his dominion, of the Muslim culture of Spain, which the Arabs called al-Andalus. In the process that made the various tribes of Europe into a single people, what those tribes had in common and what distinguished them from their Muslim neighbors were both important. This is, by now, a familiar idea. But God's Crucible offers a more startling proposal: in making the civilization that modern Europeans inherit, the cultural legacy of al-Andalus is at least as important as the legacy of the Catholic Franks. In borrowing from their great Other, they filled out the European Self.
Charlemagne's rule included at its high point most of France, Switzerland, Belgium and the Netherlands, the west of Germany, Italy as far south as Rome, a strip in the north of Spain, and parts of Hungary and the Balkans. At nearly three and a half million square miles, it was larger than the continental United States. Charlemagne imposed Catholic orthodoxy on the pagan Saxons in the east at the point of a very sharp sword, massacring thousands of those who resisted, and suppressed heresy within Frankland with equal vigor. He created monastic centers of learning, drawing scholars from across his empire and beyond; and after the centuries of ignorance that had followed the collapse of the Roman Empire in Gaul and Germania, the works of men like the Northumbrian Alcuin (poet, theologian, and restorer of the classical curriculum) created a Carolingian Renaissance.
These achievements perhaps entitled Charlemagne to his self-conception as Rome's heir in the West, author of a Renovatio Romani Imperii, an imperial restoration. When he traveled to Rome in December 800, some thirty years into his reign, he went to defend the authority of Leo III as pope; and His Holiness returned the favor by crowning him Emperor of the Romans on Christmas Day 800 (much to the annoyance of the Byzantine regent Irene, who called herself Emperor, rather than Empress, and thought the title was hers).
Charlemagne was a great soldier, a devoted Catholic, an ambitious administrator, and a patron of learning. He had reason to take pride in what would prove a brilliant Carolingian legacy; we need think only of the magnificent carved ivory plaques in the Cloisters of the Metropolitan Museum or the elegance of manuscripts in Carolingian minuscule or Alcuin's Latin verse history of York. But the empire he created was, as Lewis puts it trenchantly, "religiously intolerant, intellectually impoverished, socially calcified, and economically primitive," ruled by a "warrior caste and its clerical enforcers." Despite the new currency, the economy was dominated by barter; there were few cities of any size; and wealth was measured in land, peasants, and slaves.
Charlemagne had no national system of taxation. He lived off plunder and the product of his own estates. What his lords owed him was military service. They were obliged to show up annually in the late spring, armed for a military campaign, in case he thought it necessary. (Very often, he did.) The Franks had once been a relatively free agrarian people; now they were largely a nation of serfs, working alongside slaves—many of them Slavs from Bohemia and the southern shores of the Baltic.
Charlemagne's royal hall, in his new capital at Aachen, was built on a fifty-acre complex of buildings, secular and religious, and was the largest stone structure north of the Alps. But it paled in comparison to the architectural majesty of Byzantium or Rome. The King endowed libraries with hundreds of manuscripts, impressive by comparison with anything that had been seen hitherto by the Franks, but pitiful (as Gibbon observed) beside the thousands of documents in the libraries of Italy or Spain. He created a new bureaucratic structure, sending royal officials to each of the 350 counties of his realm to deliver his commands, hear cases, and, when necessary, to summon his people to war. But as Lewis says, much of this royal centralizing had scarcely more than a parchment reality in a world of near-universal illiteracy, deep suspicion and resentment on the part of the nobility, and a crippling disparity between resources and objectives.
The fact is that Charlemagne's empire, impressive as it was, lacked many of the marks of what we think of as civilization: cities, commerce, great libraries, a literate elite. This is especially clear if we compare the world he made with the cultivated society of his new Muslim neighbors.
Like Charlemagne's empire, al-Andalus was very much the product of a war machine. Islam burst out of Arabia in the seventh century, spreading with astonishing rapidity in every direction. After the Prophet's death in 632, the Arabs managed in a mere thirty years to defeat the two great empires to their north, Rome's Christian residue in Byzantium and the Zoroastrian Persian empire that reached through Central Asia as far as India. The dynasty of the Umayyad clan, which took control of Islam in 661, pushed on west into North Africa and east into Central Asia. In early 711, Tariq Ibn-Ziyad, acting for the sixth Umayyad caliph in Damascus, led a Berber army across the Straits of Gibraltar into Spain.[1] There he attacked the Visigoths who had ruled much of the Roman province of Hispania for two centuries. A year later, a new army of 18,000 men, mostly Yemeni Arabs, joined in the assault. Within seven years, most of the Iberian peninsula was under Muslim rule; not until 1492, nearly eight hundred years later, was the whole peninsula under Christian sovereignty again.
After the early Muslim triumphs, the Christians of northern Iberia fought back, consolidating the Kingdom of Asturias in the 720s, and recovering Galicia from Muslim rule by the end of the next decade. In the mountainous northwest of the peninsula, on the storm-buffeted southern coast of the Bay of Biscay, the Christian tribes were largely able to resist Muslim encroachment. Nor was Muslim rule ever secure in the Basque region on the southern side of the Pyrenees. The Upper, Middle, and Lower Marches (or borderlands) lay between the core of al-Andalus, the region around Córdoba, and these Christian kingdoms in the northwest, on the one hand, and the Franks over the mountains to the northeast, on the other. As borderlands—whether with the Asturians or with the Franks—the Marches were always at risk of attack.
The Umayyads did not, however, intend to stop at the Pyrenees. Their first attempt to take Aquitaine, the southern Frankish duchy, was frustrated in 721, when Duke Odo charged his heavy horses through a Muslim army encamped outside his capital at Toulouse. But a little more than a decade later, 'Abd al-Rahman, the new emir of al-Andalus, returned to take up the task, with a vast, disciplined, experienced Moorish army. He sent Odo scuttling off from a defeat near Bordeaux and marched on northward toward Poitiers, almost halfway from the Pyrenees to Paris.
Near Poitiers, however, the Muslims met their match. In October 732, Charles Martel, Charlemagne's grandfather, who had force-marched his troops from the faraway Danube, joined Duke Odo in decimating the emir's troops. A Christian scribe in a Latin chronicle written in 754 calls the victors at Poitiers Europenses : it is the first recorded use of a Latin word for the people of Europe. And it was written in al-Andalus.
Later Christian historians assigned to the Battle of Poitiers an epochal significance. Gibbon remarked that if the Moors had covered again the distance they had traveled from Gibraltar, they could have reached Poland or the Scottish Highlands. Perhaps, he thought, if 'Abd al-Rahman had won, "the interpretation of the Koran would now be taught in the schools of Oxford, and her pulpits might demonstrate to a circumcised people the sanctity and truth of the revelation of Mahomet." For him, the fate of Christian Europe hung in the balance. After a week of battle, he wrote, "the Orientals were oppressed by the strength and stature of the Germans, who...asserted the civil and religious freedom of their posterity."[2]
At the time, though, it would have been odd to regard Charles Martel's victory as guaranteeing religious freedom. The small but influential Jewish community in Iberia had been tolerated in Spain when their Visigothic overlords were still Arian heretics ruling Catholic and Jewish subjects; but Jews began to be persecuted in 589, when the Visigoths converted to Catholicism. For the Jews, then, the Muslim Conquest, bringing rulers who practiced toleration toward them as well as toward Christians and Zoroastrians, was not unwelcome. During the first period of Muslim domination, Christians, too, discovered that they would have religious freedom, so long as they (like the Jews) did not seek to convert Muslims or criticize Islam. The contrast with Frankish rule could hardly have been more striking. The obsession of Catholic rulers with religious orthodoxy was one of the things that made the Dark Ages—as Petrarch was to dub the period from the fifth to the tenth centuries—so dark.
Nor was it evident at the time that the Battle of Poitiers had put an end to the dreams of a Muslim conquest in the land of the Franks. For nearly thirty years the Arabs maintained control of Septimania—modern-day Languedoc in southern France—ruling from their capital at Narbonne. In the ensuing decade there were constant sallies and retreats as a succession of emirs sought to go deeper into Frankish territory. In all this back-and-forth, it makes little sense (as Lewis shows) to pick Poitiers as the turning point.
Indeed, the greatest obstacle to Muslim expansion proved to be the divisions among the Muslims, which led to almost constant conflict in al-Andalus. Discord in the world of Islam began in the tribal society that was the religion's first home. The Prophet came from the Meccan Quraysh tribe, whose members were regarded with special favor by the faithful. Among the Quraysh, Muhammad's clan was particularly exalted. The first caliphs were all Qurayshi, but the first dynasty came not from Muhammad's kinsmen but from the Umayya clan. When the fourth caliph, Ali, the Prophet's cousin and son-in-law, was assassinated and succeeded by an Umayyad caliph, a long rivalry between the clans was launched.[3] In 750, revolts in the new Muslim empire unraveled the Umayyad dynasty; and the new caliph of the Abbasid clan set out to massacre anyone who could resurrect the Umayyad line. Not for nothing was he called as-Saffah, the Shedder of Blood.
Unfortunately for Abbasid claims to control of the empire, the bloodletting was not completed. 'Abd al-Rahman, nineteen-year-old grandson of the Umayyad caliph Hisham I, evaded capture, and managed to get to Morocco. Across the narrow straits between Morocco and al-Andalus, 'Abd al-Rahman planned to conquer a Muslim society whose rulers owed their place to the patronage of his ancestors. In 755 he landed in Granada with over a thousand Berber cavalry. He was twenty-five years old. Within a year, he had installed himself in Córdoba, as emir of al-Andalus. But his hold on power was tenuous. He lost his foothold north of the Pyrenees in 759 to Pippin the Short, Charlemagne's father, in part because he was facing a revolt in the west of his own empire. And he spent most of his time in the saddle, fighting resistance to his claims as emir.
When 'Abd al-Rahman defeated the Abbasid emir in 763, he commanded that all prisoners of war be executed, and himself presided as the emir's hands and feet and then head were cut off. "Labeled and pickled in brine, the leaders' heads were dispatched to Mecca," Lewis writes. "When Caliph al-Mansur received the gory details, he is said to have expostulated, 'God be praised for placing a sea between us!' "
Despite, or perhaps because of, these sanguinary beginnings, the reign of 'Abd al-Rahman and his descendants in al-Andalus introduced a period of relative stability. An emir had to be ready at any moment to defend his territory from without and his authority within. But alongside the disciplines of war, he could practice the arts of peace.
The original core of the Great Mosque at Córdoba, which stands to this day, was built for 'Abd al-Rahman in an astonishing burst of architectural fervor, apparently between 785 and 786. With 152 columns, arranged in eleven aisles, it consisted of two parts: a large prayer hall, some two thirds of an acre in area, and an adjoining piazza of the same size, filled with rows of orange trees, which together made up a square whose sides measured about 240 feet. The results, added onto over the centuries, still amaze. Lewis writes:
Its builders devised the art and science of transmuting matter into light and form that medieval Christendom was the poorer for its general inability to comprehend.... The unprecedented innovation of the Great Mosque's master builder was to loft the coffered ceiling to a height of forty feet by means of an upper tier of semicircular arches that appeared to be clamped to the bottom tier of horseshoe arches supported by columns.... Structurally ingenious, the visual effect of the double arches has been from the moment of completion one of the world's distinctively edifying aesthetic experiences.
If the Great Mosque was the most evident material embodiment of the civilization of the Arabs in Spain, their intellectual achievements were even more astonishing. Starting in 'Abd al-Rahman's time, the Umayyads sought to compete with their Abbasid rivals in Baghdad for cultural bravura. Over the next few centuries, Córdoba alone acquired hundreds of mosques, thousands of palaces, scores of libraries. By the tenth century, those libraries had hundreds of thousands of manuscripts, dwarfing the largest libraries of Christian Europe. The university of Córdoba predated Bologna, the first European university, by more than a century. And al-Andalus was a world of cities, not, like Europe, a world of country estates and small towns. By the end of the millennium, Córdoba's population was 90,000, more than three times the size of any town in the territory once occupied by Charlemagne. In those cities, Jews, Christians, Muslims, Arabs, Berbers, Visigoths, Slavs, and countless others created the kind of cultural goulash—a spicy mixture of a variety of distinct components—that would generate a genuine cosmopolitanism.
There were no recognized rabbis or Muslim scholars at the court of Charlemagne; in the cities of al-Andalus there were bishops and synagogues. Racemondo, Catholic bishop of Elvira, was Córdoba's ambassador to Constantinople and Aachen. Hasdai ibn Shaprut, leader of Córdoba's Jewish community in the middle of the tenth century, was not only a great medical scholar but was also the chairman of the caliph's medical council; and when the Byzantine emperor Constantine VII sent the caliph a copy of Dioscorides' De Materia Medica, the caliph sent for a Greek monk to help translate it into Arabic. The knowledge that the caliph's doctors acquired made Córdoba one of the great centers of medical expertise in Europe. By the time of 'Abd al-Rahman's successor and namesake, 'Abd al-Rahman III, in the tenth century, the emir of al-Andalus had the confidence to declare himself caliph, successor or representative of the Prophet and, implicitly, leader of the Muslim world.
Like Charlemagne's, the emir's position was partly religious; he was supposed to be (and often was) pious. But piety for the emirs did not mean—as it did for the Holy Roman Emperor—imposing one's religion on others. From the earliest times, the emirs of al-Andalus accepted conversion but did not demand it. There were, naturally, some pressures to convert: non-Muslim subjects—the so-called dhimmi—were required to pay special taxes; and non-Muslims could be enslaved while, at least in theory, Muslims could not. Still, it probably took about two centuries after 'Abd al-Rahman's death in 788 for Muslims to become a majority in al-Andalus.[4] In the cities of al-Andalus, scholars of all three faiths, with access to the learning of the classical world that the Arabs had inherited and brought to the West, gathered and transmitted the learning whose recovery in Europe created the Renaissance.
By 777, 'Abd al-Rahman, now in his mid-forties, and still a vigorous warrior, had established control over some two thirds of the peninsula. Not all his co-religionists were pleased. Evidently hoping to contain him, the emir of Barcelona and the Muslim governors of Saragossa and Huesca rode the nearly one thousand miles to Saxony to conspire with Charlemagne. It was at a time when the King had gathered his nobles and his leading clergy for the Diet of Paderborn to receive the submission of the Saxon tribes and witness the baptism of many of their leaders. The coincidence seemed providential. Here were three Muslim princes offering fealty to the king of the Franks and the Lombards, who had recently become ruler of the Saxons as well. "To Charlemagne's vaulting ambitions," Lewis writes, "the symmetry of a Frankland flanked by two conquered peninsulas proved irresistible—rex Hispanicum added to the title rex Francorum et Langobardum." In 778, Charlemagne assembled an army of Franks, Bavarians, Burgundians, Lombards, Septimanians, and others—perhaps as many as 25,000 men at arms—to begin his assault on Hispania. For the first time in history, a Christian army set out to conquer the world of Islam; but it did so at the invitation of and in alliance with Muslims.
'Abd al-Rahman prepared his own army but he did not have to use it. Accounts of Charlemagne's great muster gave the governor of Saragossa second thoughts, and so when the Frankish armies arrived there, expecting to be welcomed, its gates remained barred. Worse news came from the far north; the Saxons whose defeat he had celebrated at Paderborn had risen in revolt. When Charlemagne sought refuge in the old Basque city of Pamplona, his fellow Catholics spurned him. Infuriated, he destroyed Pamplona. In the end, a Christian city was the major victim of his planned assault on the Muslim emirate.
As Charlemagne retreated through the Pyrenees, he was harried by Basques, who had no love for the Frankish king who had devastated their city; and in a mountain pass at Roncesvalles the Frankish rear guard was destroyed. Einhard, Charlemagne's first biographer, lists among the dead "Roland, Lord of the Breton Marches." This appalling Christian loss to fellow Christians—Catholic Franks slaughtered by Catholic Basques—was transmuted three centuries later in the Chanson de Roland into a fatal conflict between Christianity and Islam.
In the epic, Charlemagne sees the carnage of the flower of Frankish chivalry, and destroys an army sent from the other end of the Muslim world. In reality, Charlemagne now turned his wrath on the Saxon apostates. By the summer of 779, he had amassed a great army aimed at the final conversion of the Saxons from paganism. At Verden in 782, according to Einhard, Charlemagne supervised the slaughter of 4,500 Saxon prisoners. The armies of the Saxons were defeated in 785. Charlemagne threatened those who refused baptism with capital punishment. As late as 804, Charlemagne uprooted 10,000 recalcitrant Saxons, settling them in the west of his kingdom.
After four and half decades in power, Charlemagne died in 814. His rule overlapped the last twenty years of 'Abd al-Rahman's emirate, encompassed the twelve-year reign of al-Rahman's son, Hisham I, and also part of the twenty-eight-year reign of the grandson who consolidated Umayyad rule. The limitations of Charlemagne's state-building were evident at his death. He had made plans, following Frankish tradition, to divide the kingdom among his three legitimate sons, but only Louis the Pious was still alive by the time he died. Louis's attempts to divide the empire among his own sons led to a series of civil wars, out of which emerged a partition of Charlemagne's empire, laid out at the Treaty of Verdun of 843. The Frankish empire was split into East, Middle, and West Francia. The eastern kingdom became the (new) Holy Roman Empire, including much of present-day Germany; the western one is the core of modern France; and the middle kingdom included Burgundy, Italy, and the Low Countries. Verdun effectively ended the Frankish empire that had united Western Europe for the first time since the Romans.
'Abd al-Rahman's heirs as emirs of Córdoba held al-Andalus together with a little more success. But by the 880s, under his ineffective great-great-grandson, the emirate was so weakened by rebellion and demands for regional autonomy that his writ barely ran beyond Córdoba. It took that emir's son, 'Abd al-Rahman III, to consolidate Umayyad authority in the peninsula and extend it into North Africa. For nearly half a century, from 912 to 961, he built Córdoba into a center of power, creating a palace complex, the Madinat al-Zahra, that awed all who visited it, from the governors of the towns of the Marches to the ambassador of the Holy Roman Empire.
After the debacle at Roncesvalles, Charlemagne never returned to Spain. In 798, the governor of Barcelona sought Frankish help in achieving independence from 'Abd al-Rahman's grandson, and Charlemagne authorized a campaign led by his son Louis. Barcelona was reconquered in 801 after a two-year siege. By 812, after a series of Frankish campaigns, the emir in Córdoba had accepted that his border was at the river Ebro, which runs through Saragossa in the northeastern part of the peninsula.
The Umayyad caliphate collapsed in the eleventh century and Muslim Spain descended into a chaos of little kingdoms, the Ta'ifa, some ruled by Arabs, some by Berbers, some by Slavs. In 1085, Alfonso VI, Christian king of Leon and Castile, captured Toledo; unlike the Franks, he knew better than to impose Catholicism on the people at the point of a sword. He called himself "king of the two religions"—meaning Islam and Christianity—but tolerated Jews as well: his doctor, Joseph Nasi Ferruziel, was Jewish. The spirit of cohabitation that the Arabs had created survived their departure. It took nearly four more centuries to get from the king of the two religions to the rigorous intolerance of the Spanish Inquisition.
The Berber dynasts—Almoravids and Almohads—who eventually took control of Córdoba and Seville, re-establishing a single Muslim state in the southern third of the peninsula from the eleventh to the thirteenth century, were very different from their Arab predecessors; they were driven by an intolerant orthodoxy that made it impossible to sustain the centuries-old intellectual openness that had made Umayyad Spain a place of scientific and philosophical learning. True, the philosopher Ibn Rushd—known to the Christian world as Averroës—had the first Almohad emir as his patron; but three years before his death, he was exiled to a village near Córdoba in 1195, his philosophical speculations condemned by the conservative Mus-lim scholars who now dominated the society.
As for Maimonides, the greatest of the Jewish scholars of al-Andalus, his family had to leave Córdoba around 1148, escaping Spain for Alexandria, by way of Morocco and Palestine. Without Ibn Rushd, whom Aquinas called simply the Commentator (on Aristotle, it was understood), as without Maimonides, there is no doubt, as Lewis insists, that the intellectual history of Europe would have been radically different. And without the Umayyad centuries, both Maimonides and Ibn Rushd would have been inconceivable.
The conquest of Spain by an alliance of Catholic princes was now proceeding apace. They called it a reconquest, because they saw it as the return to power of Catholicism in the peninsula, long centuries after the Visigoths had lost control. In the thirteenth century, the Almohads abandoned Granada to the last Muslim dynasty in Spain. Within a decade it was a tributary state of Catholic Castile. The end of al-Andalus came with the submission, in 1492, of the last emir to los Reyes Católicos, Ferdinand, King of Aragon, and Isabella, Queen of Castile. By then the crusades had for nearly three centuries been redefining the contrast between Christians and Muslims, shifting the focus of the conflict to the east. The toleration that Alfonso VI, Isabella's ancestor, had shown to the two religions that had shared Spain with the Catholics for so many centuries was formally ended: expulsion or conversion was required of all the Muslims and Jews of Iberia. The pattern that Charlemagne had set in Saxony was carried forward, once more with a pope's blessing, in Spain.
There were Europeans before there were Frenchmen or Germans or Italians or Spaniards because there was a world of kingdoms in the western residue of the Roman Empire bound by Catholicism to Rome. The histories that made France, Germany, Italy, and Spain—not to mention Portugal, Belgium, Switzerland, Austria, or the Netherlands—all pass through one or both of the empires Charlemagne and 'Abd al-Rahman made. God's Crucible reveals how much the world we have inherited is the product of identities created long ages ago in rivers of blood, proceeding from a slaughter that was as often within Christendom or Islam as it was at their frontiers.
But there is also a more uplifting message here. Though Christians and Jews were clearly subordinated to Muslims in al-Andalus, they were nevertheless able to share in its manifold intellectual and material treasures. Had the three religions not worked together, borrowing from the pagan traditions of Greece and Rome, what we call the West would have been utterly different. In an age where some claim a struggle between the heirs of Christendom and of the Caliphate is the defining conflict, it is good to be reminded of this history of fruitful cohabitation.
Earlier this year, I visited the Center for Contemporary Culture of Barcelona, housed in an old seminary. In the entrance archway, a group of people dressed informally in North African clothes, the men in long djellabas, the women with their heads covered in silk scarves, chatted cheerfully. Their presence was a reminder that the project of Charlemagne and los Reyes Católicos—the creation of a totally Catholic Europe—has failed; a failure that began, of course, from within, in the Reformation and took hold in the Enlightenment, both of which, though they have many other ancestors, are heirs to the philosophical traditions transmitted through al-Andalus. As the Muslim children ran around their parents on a warm, spring evening, it occurred to me that in a different history, without the Reconquest, I might still have seen people much like them in that archway—or, at any rate, one much like it; and, since I had read God's Crucible, I decided that in that other history the Christian Catalans who wandered by would also not have seemed out of place.

Notes
[1]Which is where Gibraltar gets its name: Jabal Tariq in Arabic is Tariq's Mountain.
[2]Edmund Gibbon, The Decline and Fall of the Roman Empire (P.F. Collier & Son, 1899), p. 288.
[3]The division between Sunni and Shia Islam originates here. The Shia are the followers of Ali, believing that the household of the Prophet should provide the leaders of Islam.
[4]Richard W. Bulliet, Conversion To Islam In The Medieval Period: An Essay In Quantitative History (Harvard University Press, 1979), p. 124.
.

dinsdag 21 oktober 2008

Brice de Ruyver doceert Strafrecht

.
DS 21 oktober, p.5
Mark Eeckhaut

Brice De Ruyver, voormalige veiligheidsexpert van ex-premier Verhofstadt: 'Gaat Jahjah klacht indienen tegen mij? Dat hij maar doet. Kijk, ik spreek me niet uit over de inhoud van het gerechtelijk dossier en over of hij al dan niet strafbare feiten heeft gepleegd. Wat ik wel weet, is dat we honderd procent gelijk hadden tegen hem en de AEL op te treden. Jahjah is een haatprediker.'

'Voor mij is Jahjah een objectieve bondgenoot van Vlaams Belang. Hij hanteert net dezelfde taal. Dat soort mensen vergeet dat de vrijheid van meningsuiting niet alleen voor hen geldt maar ook voor mensen die de democratische rechtsstaat verdedigen. Wat Jahjah en de zijnen deden met hun burgerpatrouilles is not done in een democratie. Ik zeg niet dat de AEL een criminele organisatie was maar veel mensen die Jahjah rond zich verzamelde, waren sociaal zwakkere jongeren, van wie sommige kleine criminelen die opkeken naar hem en die organisatie. Dat is gevaarlijk.'

De Ruyver begrijpt ook niet waarom de voormalige Antwerpse korpschef Luc Lamine de feiten nu minimaliseert. 'In die tijd hing Lamine bijna dagelijks aan de telefoon om ons te smeken Antwerpen te helpen. De situatie was gevaarlijk met de AEL, zei hij, we moesten onze verantwoordelijkheid nemen. En nu is dat blijkbaar helemaal veranderd.' Over het feit dat premier Verhofstadt de arrestatie van Jahjah live leek aan te kondigen in de Kamer zegt De Ruyver. 'De premier heeft vrijheid van meningsuiting. We hadden toen heel de tijd contact met politie en justitie. Het is evident dat wij wisten dat ze de zaak niet blauwblauw gingen laten.'

N-VA-voorzitter Bart De Wever vraagt de politieke en gerechtelijke wereld om 'de scheiding der machten eindelijk eens oprecht te respecteren en een einde te maken aan zuiver politiek geïnspireerde processen'. 'Die zijn een democratie onwaardig. Iedereen herinnert zich nog de publieke uitspraken van voormalig premier Guy Verhofstadt, die van op het spreekgestoelte in de Kamer het gerecht opriep Dyab Abou Jahjah op te pakken. De hele politieke wereld liet zich opzwepen' De N-VA-voorzitter zegt dat zijn partij afstand neemt van de ideeën van Jahjah, 'net zoals ze zich altijd gedistantieerd heeft van het ideeëngoed van Vlaams Belang'. 'Maar dat is een politieke houding. Het gerecht moet zijn werk kunnen doen zonder politieke druk en moet zelf ook een grotere weerstand bieden tegen politieke inmenging.'
.

maandag 13 oktober 2008

Slavenhandel in de wereld van de islam

.
13. Oktober 2008, Neue Zürcher Zeitung

Geduldet, verdrängt und beschönigt

Die Geschichte der Sklaverei ist ein schmerzvolles Kapitel in der islamischen Welt

Theorie und Praxis der Sklavenhaltung sind eines der dunkelsten Kapitel in der Geschichte der islamischen Welt, und bis heute bestehen sklavereiähnliche Verhältnisse fort. Das Thema ist stark tabuisiert, doch eine neue Generation von Forschern, Medienschaffenden und engagierten Bürgerinnen nimmt sich seiner nun an, allen voran der Anthropologe Malek Chebel.

Von Beat Stauffer


Wo befand sich der Sklavenmarkt in der Altstadt von Marrakesch? Wann wurden hier die letzten Sklaven gehandelt? Welche Familien und Dynastien waren die Nutzniesser dieses Menschenhandels? Und gibt es vielleicht heute noch sklavereiähnliche Verhältnisse in der «Perle des Südens»? Solche Fragen müssten sich Reisende in arabischen Ländern eigentlich stellen; nicht nur in Marrakesch, sondern auch in Ghadamès, Kairo und anderen ehemaligen Zentren des Sklavenhandels. Doch Touristen, die diese Länder heutzutage bereisen, werden, falls überhaupt, nur beiläufig und anekdotenhaft mit dem Faktum der Sklaverei konfrontiert; und der Umstand, dass ein Teil der Sklavinnen und Sklaven im Harem landeten, scheint das Ganze nicht nur faszinierender, sondern auch erträglicher zu machen. Gedenkstätten in Erinnerung an den weit über tausend Jahre dauernden Handel, der Millionen von Menschen versklavt, erniedrigt und auf das Niveau von Nutztieren reduziert hat, sucht man selbst in den einstigen Zentren des arabischen Sklavenhandels vergeblich, und auch in den Lehrmitteln der Schulen in der islamischen Welt finden sich kaum Hinweise auf dieses düstere Kapitel.

Bis vor kurzem galt im Westen als ausgemacht, dass das Phänomen der Sklaverei in erster Linie die europäischen Länder sowie die Vereinigten Staaten betreffe. In jüngster Zeit wird diese Sichtweise allerdings zunehmend in Frage gestellt. Schon in den 1980er Jahren hatte der verstorbene Zürcher Historiker Albert Wirz darauf hingewiesen, dass der Sklavenhandel bereits vor der Ankunft der Europäer in Afrika von arabisch-muslimischen Händlern betrieben wurde und dass diese bei der Beschaffung von Sklaven für die Bedürfnisse der Europäer eine zentrale Rolle gespielt hatten. Zu ähnlichen Schlüssen kamen auch andere Autoren. Die meisten ihrer Publikationen sind jedoch nie von einem breiteren Publikum zur Kenntnis genommen worden.

Neue Forschungsarbeiten

In letzter Zeit beginnt sich aber in dieser Hinsicht langsam eine andere Sichtweise durchzusetzen. Zum einen sind Formen von sklavereiähnlichen Zuständen in mehreren islamischen Ländern mittlerweile derart solide dokumentiert, dass sich das Problem nicht mehr mit dem Hinweis auf eine zu vage Quellenlage von der Hand weisen lässt. Zum andern sind in jüngster Zeit verschiedene Publikationen zum Thema erschienen. Allen voran ist hier das Werk des algerisch-französischen Anthropologen und Psychoanalytikers Malek Chebel zu erwähnen, das unter dem Titel «L'esclavage en terre d'Islam» Ende 2007 veröffentlicht worden ist. Es handelt sich um die erste Studie, die auf umfassende Weise die Sklaverei im islamischen Raum durchleuchtet. Chebel, der mit zahlreichen Werken international Anerkennung gefunden hat, bekennt sich klar als Humanist, und als solchem ist ihm die Sklaverei ein Greuel. Dennoch hat sich der Autor einen nüchternen Blick auf dieses schwierige Thema bewahrt und hat der Versuchung widerstanden, ein Pamphlet gegen die Sklaverei zu publizieren.

Dass Chebel aus dem Maghreb stammt und selbst Muslim ist, dürfte in diesem Zusammenhang eine entscheidende Rolle spielen; denn indem er hartnäckig auf der Basis der islamischen Schriften gegen die Praxis der Sklaverei argumentiert, entzieht er dem (im Raum stehenden) Vorwurf der Islamfeindlichkeit von Anfang an den Boden. «Gott hat nichts geschaffen, was er mehr liebt als die Befreiung von Sklaven, und er hasst nichts mehr als die Verstossung», lautet einer der Hadithe, der überlieferten Aussagen des Propheten, auf den sich Chebel abstützt.

In der Tat ist nicht von der Hand zu weisen, dass ein Teil der Autoren, die zu diesem Thema publiziert haben, aus ihrer prinzipiell islamkritischen Haltung kein Hehl machen. Dasselbe gilt von einer Reihe von Hilfswerken, die sich um den «Freikauf» von Sklaven bemühen; in ihrer Mehrheit sind sie einem evangelikal-christlichen Umfeld zuzuordnen.

Verdrängung und Abwehr

Die Recherche zum Thema Sklaverei, in die Chebel nach eigenen Worten eher zufällig hineingeraten war, erwies sich schon bald als «schwierigste Aufgabe» seines Lebens. In der arabischen Welt sei das Thema «Sklaverei» stark tabuisiert, und es gebe zurzeit weder ein Bewusstsein für die Bedeutung dieses Phänomens noch seriöse wissenschaftliche Studien. Umso heftiger, so berichtet Chebel, waren die Ermahnungen und Drohungen aller Art, mit denen er im Lauf seiner mehrere Monate dauernden Recherche konfrontiert wurde. Doch insbesondere die Warnung, eine solche Studie würde nur den Feinden des Islam Munition liefern, schlug Chebel dabei in den Wind und setzte sich schlicht zum Ziel, «die ganze Wahrheit über die Sklaverei» festzuhalten, ungeachtet möglicher Folgen. Dies ist ihm in beachtlichem Ausmass gelungen.

Chebel betrieb dabei eine doppelte Recherche. Zum einen durchsuchte er schriftliche Quellen aus der gesamten islamischen Tradition und Geschichte auf den Aspekt der Sklaverei. Dabei gelang es ihm, praktische Anleitungen für die Sklavenhaltung und andere Dokumente ausfindig zu machen, die in erschreckender Weise belegen, wie alltäglich, ja «normal» die Versklavung von Menschen in der islamischen Welt während Jahrhunderten gewesen war. Der Vollständigkeit halber muss erwähnt werden, dass der Autor auch ein paar «Lichtblicke» zutage förderte, so etwa ein Pamphlet eines marokkanischen Abolitionisten. Zum andern unternahm Chebel eine umfassende Recherche über die heutige Praxis der Sklavenhaltung, die ihn in fast alle islamischen Länder führte. In Interviews mit Betroffenen, in Gesprächen mit Juristen, Theologen, Politikern und Menschenrechtsaktivisten versuchte der Autor, möglichst viel aus erster Hand über dieses Phänomen zu erfahren. Das Resultat ist eine beeindruckende Gesamtschau der Theorie und Praxis der Sklaverei in der islamischen Welt. Dabei wirken die «Länderberichte», die Chebel erstellt hat, trotz der offen bekundeten Parteinahme für die Entrechteten und seinem tiefen humanistischen Engagement vorsichtig, nüchtern und keineswegs dramatisierend; kurz: in hohem Mass glaubwürdig. Allein schon der Umstand, dass der Autor bis anhin von keinem einzigen islamischen Staat gerichtlich belangt worden ist, spricht für die Ernsthaftigkeit seiner Analyse.

Freilassung als «gottgefälliges Werk»

Wie aber steht denn der Islam zur Versklavung von Menschen? Hatte der Prophet wirklich die Absicht, die zu seiner Zeit weit verbreitete Praxis der Sklaverei schrittweise auszurotten, oder ging es ihm vielmehr darum, die stossendsten und entwürdigendsten Formen zu mildern? Chebel hält ausdrücklich fest, dass die koranischen Textstellen, in der von Sklaverei die Rede ist, der Tendenz nach erstaunlich «sklavenfreundlich» sind. So wird etwa die Freilassung von Sklaven als «gottgefälliges Werk» ausdrücklich empfohlen, die Versklavung von Muslimen – und im Prinzip auch von Angehörigen der anderen Buchreligionen – hingegen klar untersagt.

Dennoch weist die Haltung des Propheten zum Phänomen der Sklaverei nach Auffassung von Chebel eine beträchtliche Ambivalenz auf. Denn da sind auch Textstellen, welche eindeutig auf eine gottgegebene Hierarchie zwischen «Herr» und «Knecht» hinweisen, und die Versklavung von Nichtmuslimen gilt im Rahmen von Kriegen und Razzien ausdrücklich als legitim. Schwer wiegt aber vor allem der Umstand, dass sich die eher «sklavenfreundliche» Position des Propheten in den darauffolgenden Jahrhunderten nie wirklich durchsetzen konnte. Die Gründe sieht Chebel in erster Linie darin, dass die Befreiung von Sklaven «kein starkes Leitmotiv» des Korans und auch keine Verpflichtung für die Gläubigen darstellte. Vielmehr blieb es allein der persönlichen Initiative und dem guten Willen eines Sklavenhalters überlassen, ein «gottgefälliges Werk» zu unternehmen.

Die islamische Rechtsprechung sei bezüglich der Haltung von Sklaven stets «unklar, mehrdeutig und teilweise widersprüchlich» gewesen, schreibt Chebel, und sie habe in der Praxis «absolutistische Potentaten, reiche Händler und Feudalherren aller Kategorien» nie davon abgehalten, sich mit so viel Sklaven zu umgeben, wie sie es wünschten. «Auf solche Weise ist die Sklaverei von Dynastie zu Dynastie zu einem muslimischen Faktum geworden», hält Chebel fest. Zwar hätten die religiösen Autoritäten in der Geschichte des Islam ab und zu gewisse Vorbehalte gegenüber der gängigen Praxis der Sklaverei geäussert, doch seien sie damit auf taube Ohren gestossen.

Das Fazit ist klar: Die in den Anfängen des Islam durchaus spürbare emanzipatorische Tendenz hat sich in den folgenden Jahrhunderten nie durchsetzen können, sondern einer weitgehenden Akzeptanz der Sklaverei Platz gemacht. Es sei eines der «ernüchterndsten und traurigsten Resultate» seiner Recherche gewesen, dass selbst herausragende islamische Gelehrte sich dazu hergegeben hätten, die Sklaverei zu kodifizieren. «Das bedeutet, dass die gegenüber diesem Übel nicht neutral war», schreibt Chebel. «Statt die Wurzeln der Sklaverei anzugehen, nämlich die Gier der Sklavenhändler und die kriminelle Lässigkeit der Eigentümer, hat sie ihnen die juristischen Mittel beschafft, um einen Handel zu praktizieren, der dadurch beinahe gewöhnlich, banal und unverfänglich wurde.»

Die uralte Tradition der Sklavenhaltung habe sich in den vergangenen Jahrhunderten gewissermassen auf den Islam «aufgepfropft» und auf solche Weise seine ursprüngliche, emanzipatorische Botschaft überdeckt. Ja, der Islam sei in einem gewissen Sinn «Opfer der Sklavenhaltermentalität» geworden, gibt Chebel in einem Interview zu Protokoll. Damit nimmt er offensichtlich den Islam aus der Schusslinie und lässt die Möglichkeit einer «progressiven» Lesart der heiligen Schriften offen. Nur andeutungsweise wirft er die Frage auf, ob die «Unterwerfung» unter den göttlichen Willen – dies eine der möglichen Übersetzungen des Wortes Islam – nicht auch als «Vorspiel» zu einer ganz und gar weltlichen Unterwerfung und Unterordnung verstanden werden könnte, auf die sich die Sklavenhalter nur allzu gerne abgestützt haben.

Genau so sehen es konservative islamische Theologen bis heute; das Gefälle zwischen Herr und Sklave ist für sie Teil einer göttlichen Ordnung. Ein prominenter saudischer Islamgelehrter namens Scheich Saleh al-Fazwan habe sich noch vor wenigen Jahren öffentlich gegen die Abschaffung der Sklaverei ausgesprochen, berichtet etwa der amerikanische Journalist und Islamkritiker Daniel Pipes. Sklaverei sei «Teil des Islam wie auch des Jihad» und werde es auch bleiben, solange der Islam existiere, soll der Gelehrte, welcher dem höchsten religiösen Gremium Saudiarabiens angehört, verkündet haben. Auch andere – selbsternannte oder stattlich anerkannte – religiöse Autoritäten haben sich in diesem Sinn geäussert.

Sklaverei in Mauretanien

Dass die Debatte zum Thema Sklaverei keineswegs akademischer Natur ist, zeigt sich in aller Schärfe in Mauretanien. Auf dem Papier war die Sklaverei in diesem westafrikanischen Land im 20. Jahrhundert dreimal abgeschafft worden, ohne dass sich in der Praxis viel verändert hätte: 1905 per französisches Kolonialdekret, 1960 mit der Erlangung der Unabhängigkeit und schliesslich zum dritten Mal im Jahr 1980. 23 Jahre später, im Jahr 2003, wurde ein Gesetz erlassen, das den Menschenhandel in aller Form unter Strafe stellte, das Wort Sklaverei aber tunlichst vermied. Doch damit nicht genug: Vor wenig mehr als einem Jahr, im September 2007, verabschiedete das mauretanische Parlament schliesslich ein weiteres Gesetz zur Ächtung der Sklaverei und beschloss parallel dazu eine Reihe begleitender Massnahmen.

Hinter diesem Gesetzeserlass steht in erster Linie eine Nichtregierungsorganisation namens «SOS Esclave», die seit Jahren für die Abschaffung der Sklaverei kämpft und versucht, international Druck zu erzeugen. Die 1995 von Nachkommen ehemaliger Sklaven gegründete Organisation wurde schon drei Jahre später per Gerichtsentscheid verboten, und gleichzeitig wurden ihre führenden Köpfe zu hohen Bussen und Gefängnisstrafen verurteilt. Erst 2005 erhielt «SOS Esclave» eine legale Existenz, welche sie sogleich dazu nutzte, eine Reihe von Musterprozessen gegen faktische Sklavenhalter zu führen.

Für Boubacar Messaoud, den Mitbegründer und Präsidenten von «SOS Esclave», steht die Daseinsberechtigung seiner Organisation ausser Frage. «In Mauretanien existiert die Sklaverei weiterhin, sogar in den traditionellen, ja archaischen Formen, in der eine Person direkt von ihrem Herrn abhängt», erklärt Messaoud gegenüber der NZZ. Konkret bedeute dies, dass ein Mensch wie ein Gut vererbt werde, ohne Einwilligung seines Herrn nicht heiraten und de facto auch kein Sorgerecht über seine eigenen Kinder ausüben könne. Daneben konstatiert der Menschenrechtsaktivist das Fortbestehen zahlreicher gravierender Abhängigkeitsverhältnisse, die sich nur unwesentlich von Sklaverei im engeren Wortsinn unterschieden.

Das neue Gesetz aus dem Jahr 2007 hat nach Auffassung von Messaoud tatsächlich zu einer rechtlichen Besserstellung der Sklaven und «Freigelassenen» geführt. Die praktische Umsetzung finde aber nur sehr halbherzig statt, und die geplante Sensibilisierungskampagne sei auf die grossen Städte beschränkt geblieben. Damit habe sie die Betroffenen, die vor allem auf dem Land lebten, überhaupt nicht erreicht, moniert Messaoud. Gleichzeitig stehe seine Organisation unter erheblichem Druck, da ihr von staatlicher Seite vorgeworfen werde, ihre Aktivitäten schadeten dem Image des Landes. Fazit: Das Thema Sklaverei hat – zumindest im Fall Mauretaniens – nichts von seiner Brisanz verloren. Kaum besser dürfte die Lage in einer Reihe anderer islamischer Länder sein, so etwa im Sudan.

Aufrechnen führt nicht weiter

Gemäss den Recherchen von Chebel und weiteren Studien existieren auch in vielen anderen Ländern der islamischen Welt sowohl traditionelle Formen von Sklaverei wie auch moderne Formen von Leibeigenschaft und brutaler Ausbeutung – etwa von Hausmädchen oder Bauarbeitern. Sklaverei ist deshalb ohne Zweifel ein soziales Problem mit grosser Sprengkraft, das dringend einer Lösung bedarf. Doch sowohl Malek Chebel wie auch verschiedene Menschenrechtsorganisationen fordern mit Nachdruck dazu auf, das heikle Thema keinesfalls ideologisch anzugehen und die «orientalische» Sklaverei gegen die einst von westlichen Staaten betriebene oder gegen heutige Formen von «Sklaverei» in Industrieländern aufzurechnen. Entscheidend sei vielmehr, alle Formen von Zwangsarbeit, sexueller Ausbeutung und Menschenhandel radikal zu bekämpfen, wo auch immer sie stattfänden.

Kaum zu bestreiten ist allerdings der Umstand, dass sich der Impuls zur Abschaffung der Sklaverei aus der europäischen Kultur heraus entwickelt hat und keineswegs aus dem islamischen Raum; manche islamkritische Autoren heben denn auch das Verbot der Sklavenhaltung als eine der grössten Leistungen der westlichen Kultur hervor. Jenseits der heutigen Kulturkonflikte zwischen muslimischer und westlicher Welt scheint indes klar, dass einzig eine universalistische Haltung, welche den grundlegenden Menschenrechten eine uneingeschränkte Geltung beimisst, ermöglicht, die Versklavung von Menschen als Verbrechen zu ächten; als Verbrechen an der ganzen Menschheit.

Literaturhinweise: Malek Chebel: L'Esclavage en Terre d'Islam. Editions Fayard, Paris 2007. 496 S., € 24.–. Albert Wirz: Sklaverei und kapitalistisches Weltsystem. Edition Suhrkamp, Neue Historische Bibliothek. Suhrkamp-Verlag, Frankfurt am Main 1984.

www.sosesclaves.org

Beat Stauffer lebt als freier Publizist in Basel. Sein Schwerpunktgebiet sind die islamische Welt und insbesondere der Maghreb.

.

dinsdag 7 oktober 2008

De Gucht zijn zogenaamde franc-parler

.
De Standaard, zaterdag 04 oktober 2008

'Ik doe niet mee aan vierendelen Fortis-top'
van onze redacteurs

Isabel Albers

'Ik erger me aan het gebruik van het woord “liberaal, in het licht van de huidige financiële crisis. “Het is de schuld van de liberale financiële markten,, hoor je nu. Kan iemand mij eens uitleggen wat een niet-liberale markt dan wel zou zijn?'

Het blijft opmerkelijk dat socialistische recepten nu de crisis moeten vermijden.

(geringschattend) 'Socialistische recepten, kom nu.'

In liberale handboeken staat alvast geen handleiding voor de nationalisatie van de banksector.

'Ten eerste moet men durven zeggen dat de crisis niet in Europa is ontstaan, maar in Amerika. Uiteraard zijn de financiële markten globaal geworden, Amerika met de vinger wijzen is maar een deel van het verhaal. Ten tweede is er de vaststelling dat maar vijf procent van alle financiële transacties ook echte economische transacties zijn waarbij een goed of een dienst gekocht of verkocht wordt. De rest is speculatie. Dat is niet te vermijden, maar wel te temperen. Is een liberale markt hetzelfde als speculeren? Voor mij niet.'

'Anderhalf jaar geleden heb ik al gezegd dat de uitzonderlijk hoge salarissen van topmanagers maatschappelijk niet aanvaard worden, en dat dat vroeg of laat tot excessen zou leiden.'

Maar de wettelijke controle via de CBFA heeft niet naar behoren gewerkt.

'Verwacht van mij geen onbezonnen uitspraken. Er moet een onderzoek komen; een parlementaire onderzoekscommissie is daar overigens niet het geschikte instrument voor. Een commissie van onafhankelijke financieel experts kan ons in drie tot zes maanden duidelijkheid verschaffen, waarna het parlement hun rapport uitgebreid kan bespreken.'

'Want dat er een ernstig onderzoek moet komen, lijdt geen twijfel. Niet alleen over de manier waarop de controlemechanismen hebben gewerkt, maar ook over het beheer en het bestuur van de financiële instellingen. Het gaat over het geld van de mensen.'

De kern van het huidige financiële probleem ligt in de Verenigde Staten. Maar is Fortis ook niet veel te overmoedig geweest?

'Achteraf roepen dat Barbertje moet hangen is gemakkelijk.'

De aandeelhouders van Fortis zouden misschien toch wel een Barbertje willen zien hangen.

'Ik doe niet mee aan het vierendelen van de Fortis-top op de Grote Markt van Aalst, zoals met Jan de Lichte gebeurde (roverhoofdman die in 1748 in Aalst werd terechtgesteld, red.). De slogans die je nu hoort, dat Fortis zich veel te ver gewaagd heeft aan ABN Amro, zijn wel erg gemakkelijk gezegd. En zeggen dat Fortis geen financiering had vooraleer het ABN Amro kocht, dat is de feiten verdraaien. Je kunt moeilijk op de beurs kapitaal ophalen als je nog geen deal hebt. Over het bestuur van Fortis moet ook duidelijkheid verschaft worden. Let wel, ik wil de figuur van Maurice Lippens hier niet witwassen. Ik ken de man niet, maar ik veroordeel niemand zonder de feiten te kennen.'

Het faillissement was heel dichtbij.

'Dat klopt. Als dat niet het geval is, pomp je als land geen miljarden in die bank. We konden niet anders. Als we de zaak op haar beloop hadden gelaten, was heel het systeem ingestort. Ik verzet me tegen het beeld dat het de wilde kapitalisten zijn die dit veroorzaakt hebben en dat de belastingbetaler hen moet komen redden. Het zijn in de eerste plaats de aandeelhouders die de dupe zijn, ze hebben enorm verloren. Johan Vande Lanotte (SP.A) is zelden correct in zijn oppositie, maar zelfs hij geeft toe dat als de SP.A in de regering had gezeten, ze hetzelfde had gedaan. De staat heeft trouwens niet de bedoeling om in het aandeelhouderschap te blijven.'

Onze buurlanden hebben met ons Fortis en Dexia gered, maar de prijs is navenant. Fortis moet ABN Amro opnieuw verkopen, en de baas van Dexia, Axel Miller moet onder Franse druk opstappen. Harde realpolitiek.

'De Nederlanders zijn nooit echt tevreden geweest dat ABN Amro in Belgische handen kwam, dat klopt. Maar goed, het afstoten van ABN Amro is een puur financiële kwestie, voer voor specialisten. Het is ook een kwestie van alternatieven en die waren er nu eenmaal niet. In het geval van Frankrijk en Dexia is het in elk geval... (twijfelt) een verwonderenswaardige zaak.'

Een jammerlijke zaak ook?

'Voor zover ik weet, heeft Axel Miller (de ex-topman van Dexia, red.) niets verkeerds gedaan.'

Moet Europa nu iets doen?

'Wij willen wel een vorm van responsabilisering. Banken zouden minstens vijf procent van de financiële producten die ze aanbieden zelf in handen moeten houden. Een tweede zaak is dat voor banken die echt in een pak Europese landen opereren, een toezicht op Europees niveau moet komen.'

Premier Yves Leterme (CD&V) komt als winnaar uit de crisis.

'Hij heeft in dit dossier zijn rol gespeeld zoals hij dat moest doen. Leterme heeft de capaciteiten om dit soort zaken aan te kunnen, dat mag je ook verwachten van een premier.'

'In de communautaire dossiers is het hem niet gelukt, omdat hij in verkiezingstijd veel te veel beloofd had. Plus natuurlijk de onwil van Wallonië om tot een akkoord te komen.'

Is uw verstand nog altijd te klein om te zien hoe er nu een staatshervorming mogelijk is?

'Mijn verstand groeit niet meer, hé. Ik ben stilaan op de leeftijd dat er per dag een paar duizend hersencellen kapotgaan.'

Zonder de N-VA zal het dus niet gemakkelijker zijn?

'Dat is geen ernstige vraag. Het dossier dat er nu ligt, is geconditioneerd door het feit dat we er al vijftien maanden aan een stuk mee geleurd hebben. Als een verkoper voor de derde keer met een stofzuiger komt aanbellen, heeft hij daarom nog geen betere stofzuiger bij zich. Voor de regionale verkiezingen van volgend jaar komt er geen betekenisvol akkoord. Ook voor BHV geldt dat, dat heb ik trouwens altijd gezegd. Ik kan er ook niet aan doen dat mijn voorspelling nu uitkomt.'

Uw partij bespeelt nu zelf het communautaire thema met agressieve advertenties.

'Kom kom, dat interpreteert u verkeerd. Een teaser bovenaan een advertentie moet de aandacht trekken, die slogan dekt de lading niet. Het punt dat wij willen maken is dat Vlaanderen de belastingen verlaagt, ondanks het uitblijven van een staatshervorming. De redenering dat het in Vlaanderen niet meer goed kan gaan zonder eerst een staatshervorming, is op drijfzand gebaseerd.'

We kunnen dus verder zonder staatshervorming.

'Een regio zonder schulden moet toch vooruit kunnen op eigen benen?'

Uw eigen partij hamerde maanden op de noodzaak van een staatshervorming.

'De redenering dat we absoluut die staatshervorming nodig hebben en anders met Vlaanderen de dieperik ingaan, is een puur N-VA-verhaal. Ik blijf voorstander van meer bevoegdheden voor de regio's en ook van meer fiscale en financiële verantwoordelijkheid. We moeten vooral het financieringsmodel van ons land hervormen. Voor de begroting van 2009 vloeit er nog eens 2miljard euro extra naar de deelstaten. Geld dat we niet hebben. Terwijl de netto-inkomsten in totaal afnemen. Om België recht te houden moeten we dat systeem herzien. Bedrijfseconomisch: heb je er wat aan dat de dochteronderneming bulkt van het geld terwijl de moeder bijna failliet gaat? Wat gebeurt er dan normaal? Dan neemt de dochter de moeder over.'

De federale begroting 2009 heeft een tekort van meer dan 6miljard. Waar gaat u die vinden?

'Vinden? Dat klinkt alsof we paaseieren gaan zoeken. Alleen kun je die pas vinden als iemand ze eerst verstopt (gniffelt). Wij kunnen besparen op het personeel. Alleen is het effect daarvan ook niet onmiddellijk voelbaar.'

CD&V wou geen eenmalige maatregelen om de begroting te redden.

(fijntjes) 'Daar zullen ze wel snel van afstappen.'

'Een groeitempo van 4,5 procent in de gezondheidszorg is onbetaalbaar. Met een stijgingspercentage van 2,8 kunnen we ze perfect op peil houden. Want laat het duidelijk zijn: wij aanvaarden geen stijging van de belastingen.'

Een CO2-koppeling aan beroepsaftrek voor de bedrijfswagens, is dat geen belasting?

'Als je snijdt in de beroepsuitgaven, is dat een verhoging van de belastingen. Met de liberalen in de regering komt er geen belastingverhoging. Duidelijker kan ik toch niet zijn?'

Is deze regering nu vertrokken tot 2011?

'Dat weet ik niet. Maar deze regering heeft wel al getoond dat ze fundamentele beslissingen kan nemen. We hebben het Verdrag van Lissabon goedgekeurd, we hebben de EU-operatie in Tsjaad beslist, we hebben de begroting van 2008 opgesteld. De bevolking verwacht dat we nu voortregeren. Ik denk dat ze het ons erg kwalijk zou nemen als we haar nu in de steek laten. Maar ze zou het ons al even kwalijk nemen als we de belastingen zouden verhogen, wat trouwens complete waanzin zou zijn. We hebben zowat de hoogste belastingdruk van Europa. Of is het de bedoeling België economisch te wurgen?'

Hoe hebt u eind september tijdens de VN-top in New York uitgelegd dat uw premier weer eens thuis bleef voor een interne crisis?

'Ik heb daarover geen vragen gehad.'

Niemand mist Leterme op dat niveau?

'Neen. Ik ben vijf jaar minister van Buitenlandse Zaken, Guy Verhofstadt is daar in die hele tijd ook maar één keer geweest. Als Leterme niet naar New York gaat, valt niet iedereen daar in een zwart gat.'

Toen u in New York was, kwam uw vice-premier Patrick Dewael in een storm over politiebenoemingen terecht. Maar hij klampt zich vast aan zijn post.

'Ik ben ervan overtuigd dat Patrick daar niets van wist. Hij zit zo niet ineen, hij houdt zich met dat soort zaken niet bezig.'

'Ik heb een kleiner kabinet, maar ik ben ook vaak in het buitenland. Als medewerkers hier achter mijn rug e-mails schrijven, kan ik dat ook niet weten.'

De man die de mail stuurde, Paul Van Tichelt, was de rechterhand van Dewael: zijn woordvoerder en adjunct-kabinetschef.

'Ik zeg u dat Dewael van die hele situatie niets wist. Daarop heeft hij de inschatting gemaakt of hij kon blijven functioneren. Volgens hem kon dat, en ik vind dat hij de juiste keuze maakte.'

Waar begint ministeriële verantwoordelijkheid dan nog, als zelfs fouten van naaste medewerkers de minister niet kunnen worden aangewreven?

'In het rapport van het comitéP staat letterlijk dat er niets onoorbaars is gebeurd op het kabinet van Dewael. De “vervalsing, van de examenresultaten is niet op het kabinet gebeurd.'

Het beeld dat blijft hangen is dodelijk.

'Wat er gebeurd is, is onhandig. Maar Paul Van Tichelt en Chris Vander Linden hebben hun conclusies getrokken.'

Na de affaire rond de Vlaamse minister Fietje Moerman en nu rond Dewael lijken Open VLD-kabinetten wel zelfbedieningswinkels.

'Hoe heeft Dewael zichzelf bediend?'

'Kijk, Moerman was zeker ook niet persoonlijk schuldig aan wat er gebeurd is op haar kabinet. Ze heeft ontslag genomen zonder dat de partij daarom vroeg. Maar het comitéP zegt zelf dat er op het kabinet-Dewael geen onwettelijke zaken gebeurd zijn.'

Wie bij Open VLD had aan Dewael moeten zeggen dat hij ontslag moest nemen? Er is een broos evenwicht tussen de top drie, een ontslag had dat verstoord.

'Waar haalt u dat, dat er een “broos evenwicht, is? Ik werk met Patrick en met Bart Somers perfect samen. Want ook al is de economische en politieke toestand geweldig moeilijk, wij beleven alledrie plezier, nu ja arbeidsvreugde, aan onze job. Als de partijvoorzitter zou vinden dat een minister moet aftreden, dan zou hij dat zeggen. Wie die minister ook mag zijn. Maar het is niet aan de orde.'

'Herinnert u zich die heisa rond het cv van de Congolese president Kabila? Denkt u dat ik dat toen in het persdossier had gestoken? Dat ik erbij stond toen iemand daarop schreef dat hij Rwandese roots had?'

Neen, maar u hebt wel de verantwoordelijkheid genomen voor de fout van die medewerker.

'Dat is toch wat men politieke moed noemt? Dewael neemt de politieke verantwoordelijkheid voor wat er gebeurd is. De vraag is of hij daarvoor moet ontslag nemen en mijn antwoord is neen.'

Door zijn ondergeschikte, zijn rechterhand te slachtofferen?

'Ik wil geen gevallen vergelijken die niet te vergelijken zijn. Ik geef het alleen als voorbeeld van dingen die kunnen gebeuren zonder dat een minister daar greep op heeft. Meestal is dat een aaneenschakeling van toevalligheden.'

'Je kunt als minister onmogelijk alles nakijken. De eerste les die ik kreeg toen ik hier op Buitenlandse Zaken kwam, was een telefoontje van Herman De Croo. “Het enige wat je nu nog moet leren als minister is dossiers tekenen zonder ze er volledig op na te lezen. Want als je ze allemaal wilt lezen, doe je niets anders meer., De Croo had groot gelijk, je kunt niet alles nakijken. De vraag is: “Waar ligt de lijn van zaken waarvan je verantwoordelijkheid aan ontslag koppelt?, Dewael heeft die lijn nooit overschreden.'

De afgelopen maanden leek u zich meer en meer te ergeren aan de politieke toestand. Is dat nog altijd zo?

'Wie de afgelopen vijftien maanden in de Wetstraat leuk vond, is een masochist. Die moet naar de Cage aux Folles. Ik kan niet ontkennen dat de huidige uitdagingen eerder mijn adrenaline doet stromen dan dat ik mijn hoofd laat hangen. Ik leef op hoop.'
Wouter Verschelden
.