Het masker van de dwang
Geert van Istendael
Geert van Istendael
Vandaag verschijnt de essaybundel 'De islam in Europa: dialoog of crash' waarin Johan Sanctorum acht essays samenbrengt over de botsing van waarden tussen de islam en de westerse moderniteit. Geert van Istendael buigt zich over de hoofddoek. Hij bekijkt de kwestie door de bril van een ex-gelovige.
.
Ik ben opgevoed in een volkoren katholieke omgeving. Niet alleen het gezin was uitgesproken rooms, ook de straat was zo, de buurt was zo, de school was zo. Zelfs met een krachtige verrekijker kon je nergens aan de einder een andersdenkende bespeuren. Heverlee, Boskant, jaren vijftig, begin jaren zestig. ACW, Boerenbond. Wie kent vandaag nog de sociologie van dat verdwenen Vlaanderen?
Voor ons waren andersdenkenden per definitie slechte mensen. Ha ja, zo luidde de redenering, dat leefde maar raak, dat kon zich alles permitteren wat het maar wilde, immers, de straffende God die ons in toom hield, bestond voor zo'n slag mensen niet. En áls ze toevallig in God geloofden, zoals de ketterse protestanten, dan wilden ze niet luisteren naar de paus. Ze dwaalden, de sukkels, hopeloos verloren ze zich in hun dolingen. Bitter, bitter zouden ze het zich berouwen. Branden in de hel, dat was het vreselijke lot dat hun wachtte, in de diepste krochten van de hel. En omdat er geen andersdenkenden voorradig waren, sprak niemand ons tegen.
Voor mijn zesde levensjaar had ik wél een glimp opgevangen van de boze, tegen beter weten in koppig niet-katholieke wereld. We waren naar Utrecht verhuisd, vanwege het werk van mijn vader. Onze buren aan de ene kant waren protestants, die aan de andere kant geloofden helemaal niets. Maar zie, mijn lieve, vrome, roomse moeder kon het met beide kanten opperbest vinden en geen haar op haar hoofd zou eraan hebben gedacht me te verbieden met de calvinistische en heidense kinderen uit de buurt te spelen. Ik was dan ook pijnlijk verrast toen mijn vriendje Gertje plots naar de kleuterschool met de Bijbel ging, terwijl ik achter de wijde rokken van eerwaarde zuster Ambrosina aandribbelde. De eerste barst sprong in mijn wereldbeeld. Ik was vier jaar. Misschien komt het daardoor dat ik later, teruggekeerd in België, de pastoors die sermoenen afstaken over satanische protestanten, nooit heb kunnen geloven. Ik mocht mijzelf, hoe jong ook, een ervaringsdeskundige noemen, zij moesten hun mond houden. In werkelijkheid geschiedde precies het omgekeerde. Ik zweeg, zij kraamden onbekommerd hun hatelijke onzin uit.
Ik ga zo uitgebreid in op mijn persoonlijke geschiedenis om duidelijk te maken dat ik maar al te goed weet welk arsenaal aan methodes een wereldgodsdienst gebruikt om zijn gelovigen in het gareel te houden. 'Nourri dans le sérail, j'en connais les détours', volgens het woord van Racine, of, op zijn plat Brabants gezegd, maar eigenlijk hetzelfde: 'Ge moet nen ouwen aap geen smoelen leren trekken.' Als ik dus jonge islamitische vrouwen hoor zeggen dat ze in volle vrijheid ervoor kiezen om de sluier te dragen, dan weet ik niet of ik in vreugdeloos geschater moet uitbarsten dan wel het vergrijsde hoofd moet schudden. Mijn god, ik herken het zo goed. Dat stijfkoppige ontkennen van de dwang. Die tomeloze verontwaardiging als iemand anders de dwang pijnlijk nauwkeurig aanwijst en zichtbaar maakt. Die illusie van vrijheid. Dat zelfbedrog. Dat door en door valse bewustzijn. Ik zou nu kunnen zeggen, met de woorden van het Lucasevangelie (23:34) 'vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen', maar nee, ik wil niet mild zijn. De dwingelandij mag niet terugkomen. Nooit. Ze is terug, de dwingelandij. Ik zie ze dagelijks op straat, in de metro, in winkels - maar nu van een andere godsdienst.
Macht puren uit angst. Dat doen die twee wereldgodsdiensten en daar walg ik van. Ze puren macht uit de existentiële angst waar ieder mens mee leeft, mee leven moet, uit de bange vragen die je bekruipen op een regenachtige avond aan zee. Waar kom ik vandaan? Waar ga ik naartoe? Waarom ben ik op aarde? Wat ligt achter de donkere poort waar iedereen, ook ik, ooit door moet?
Ik heb in mijn jonge jaren meer sluiers gezien dan er vandaag in de straten van Brussel te tellen zijn. Veel meer. Van zuster Ambrosina tot mijn tante non. En al haar medezusters in hun donkere, neogotische klooster. En van honderden andere nonnen, elke dag opnieuw, op stadspleinen en dorpspleinen, in stations, scholen, kerken, parken, thuis. Daar waren wilde exemplaren bij. Witte kappen met hoog opstekende punten. Blauwe treurdoeken. Zwarte huiven, zo wijd als volwassen tenten. Alleen, wij vonden die niet vreemd, niets daarvan vonden wij vreemd, evenmin als wij de mannen vreemd vonden die, gehuld in jurken, eveneens zwart, ons de onwankelbare waarheden voorhielden van ons rotsvaste geloof. Of kaalgeschoren kerels in ruwe, bruine gewaden, bijeengebonden met een wit touw. Of volwassen mannen die verwijfd goudbrokaat over hun massieve schouders drapeerden, zomaar in de openlucht.
Na Vaticanum II, dus in de jaren zestig van de twintigste eeuw, werd het straatbeeld drastisch gerationaliseerd. De priesterjurken werden verknipt tot pakken. En duizenden nonnen rukten zich de kap van het hoofd. De nonnen waren niet weinig opgelucht. Duizenden kloosterzusters slaakten als uit één mond een zucht van verlichting. Prompt joeg een stormwind door katholiek Europa. Weg met de sluier. Weg met het zelfbedrog. Weg met het valse bewustzijn.
Vandaag wordt, eigenaardig genoeg, de sluier met grote hardnekkigheid verdedigd door mensen die geen spat islam aan hun lijf hebben. Ik wil hier niet beweren dat ze geen spat katholicisme aan hun lijf hebben, maar áls ze zich al tot het roomse geloof bekennen, is het tot een wel zeer verwaterde vorm. Het zijn vooral jonge mensen, ze hebben nooit het preconciliaire tijdvak moeten ondergaan, en daarvoor zouden zij de Here mogen prijzen, maar het heeft tot gevolg dat voor hen het katholicisme een onscherp begrip geworden is.
Inzake geloof zijn de jonge mensen van Belgische afkomst die vandaag uit progressieve, zeg maar linkse, overtuiging de hoofddoek verdedigen, hoofdzakelijk naïef. Of nee, onnozel, dat is de term. Onnozel betekent volgens het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal onschuldig, zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen. Inderdaad, die jonge mensen hebben geen flauw benul van de immense, wurgende kracht die een eeuwenoude wereldgodsdienst ontwikkelt zodra hij op een grens stuit die hem van buitenaf wordt gesteld. Ze hebben niet genoeg verbeeldingskracht om zich voor te stellen dat er mensen zijn die uit een of andere religieuze overtuiging werkelijk anders denken dan zij, maar dan ook totaal anders, en ook navenant zullen handelen. Woedend. Dictatoriaal. Als het moet moorddadig. Wat godsdienstzaken aangaat, baden die Belgische jonge mensen in het lauwe rozenwater van een slecht begrepen tolerantie, een weke onverschilligheid, een niet onprettige vaagheid. Bovendien vinden ze die hoofddoeken en djellaba's toch maar wát exotisch.
Als ze de hoofddoek verdedigen in krantenstukken, hebben ze het steevast over de kille neutraliteit waartoe een verbod op hoofddoeken aan loketten zou leiden. Zoals in Frankrijk, wordt er vaak aan toegevoegd - als afschrikwekkend voorbeeld, neem ik aan. Verbijsterend is dat. Ongeloofwaardig haast. Bedroevend. Mensen die het voorrecht hebben gekregen te studeren, horen beter te weten. Voor hen bestaat geen enkel excuus.
Een halve eeuw geleden gebruikten conservatieve katholieken in dit land exact díé woorden, 'kille neutraliteit', wanneer zij ten strijde trokken tegen de vrijzinnigen die de invloed van de katholieke kerk in het openbare leven binnen redelijke perken wilden houden. Dus hoogopgeleide, zichzelf als links en progressief inschattende mensen vandaag zeggen precies hetzelfde als antimoderne katholieken vijftig jaar geleden.
En dan beschimpen ze Frankrijk. De Franse republiek nam in 2004 een wet aan die het dragen van hoofddoeken in openbare gebouwen beperkt. In openbare scholen is de hoofddoek zelfs helemaal verboden. De Franse republiek heeft voor één keer de republikeinse beginselen en waarden ernstig genomen en werkelijk, met rigueur républicaine, toegepast. Op slag daalde een ijzige kilte over ons zuidelijke buurland neder, tenminste als ik vele progressieve, rode, groene en anderskleurige linkse mensen mag geloven.
In de regering van dat kille, neutrale Frankrijk, de hardvochtige republiek die volgens linkse, progressieve mensen dan ook alleen maar een racistische en islamofobe republiek kan zijn, zitten overigens een paar opvallende vrouwen van islamitische herkomst. Rachida Dati bijvoorbeeld. Zij is minister van Justitie. Niet staatssecretaris van consumentenzaken of van kindercrèches, nee, justitie. Een gezagsdepartement. Een sluitstuk van iedere democratie. Een sleutelpositie. Dat heeft bij mijn weten nog geen enkele partij in België, of ze nu links is, centrum of rechts, groen, rood, blauw of oranje, voor elkaar gebracht - of liever willen brengen. Mevrouw Dati komt uit een gezin van elf kinderen. Haar vader was een Marokkaanse metselaar. Haar moeder was Algerijnse. Mevrouw Dati draagt geen hoofddoek en beschouwt zichzelf als une fille française d'origine modeste, wat allerminst betekent dat ze haar Marokkaans-Algerijnse afkomst wegmoffelt. Opmerkelijk is dat mevrouw Dati door niet weinig groepen in de door geweld geteisterde banlieues wordt gehaat. Zij brandmerken haar als verraadster.
Mevrouw Dati werd benoemd door president Sarkozy, dezelfde Sarkozy die ongemeen hard uitgehaald heeft naar de relschoppers in de banlieues. Daar zat een hoop racaille bij elkaar, zei Sarkozy, gespuis dus, geteisem, uitschot, janhagel (wat kan onze taal toch mooi schelden!). Let wel, Sarkozy is zelf een migrant, tweede generatie van vaderszijde, van moederszijde vierde generatie. Zijn achtergronden zijn Hongaars en Grieks-Joods. Zijn vader hoorde dan wel bij de kleine Magyaarse adel (Nagybócsai Sárközy), maar hij heeft de Franse nationaliteit werkelijk niet op een bevoorrechte of zachtaardige manier verworven. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog ontvluchtte hij zijn land voor het Rode Leger. Hij nam dienst in het beruchte Franse vreemdelingenlegioen en kreeg zijn opleiding in Algerije. Pa Sarkozy kwam Frankrijk binnen door de verveloze achterdeur.
Nu heb ik de grootste bezwaren tegen het beleid en de stijl van Sarkozy, maar één ding moet ik hem nageven. Hij heeft onmiskenbaar het talent om waardevolle mensen aan te trekken. Hij noemt zichzelf dan wel rechts, maar geeft politieke opponenten ter linkerzijde het ene hoge ambt na het andere, zolang ze maar deskundig zijn en liefst nog een beetje briljant ook. Dat is niet zo simpel als het lijkt. Telkens opnieuw moet Sarkozy het luide gemor van zijn eigen partijgenoten trotseren. Telkens opnieuw kiest hij eigengereid de man die hij de enige juiste vindt, links of rechts of midden, het maakt Sarkozy niets uit. En de juiste vrouw natuurlijk.
Want je kunt mevrouw Dati onmogelijk een excuustruus noemen. In dezelfde regering zetelt ook Fadela Amara. Ook zij heeft broers en zussen zonder tal. Ook haar ouders kwamen uit Noord-Afrika. Ook haar vader was een doodgewone arbeider. Zij heeft de portefeuille van stedenbeleid - als er één controversieel beleidsdomein is in Frankrijk, dan wel dat. Fadela Amara is een gelovige moslima, daar laat ze geen twijfel over bestaan. Maar haar geloof is privé. Puur privé. Dus draagt ze geen sluier.
Voor Fadela Amara is de cruciale vraag niet: worden moslimvrouwen die in openbare dienst werken, gedwongen de hoofddoek af te leggen? Maar: mógen moslima's straks nog wel zonder hoofddoek gaan werken? Zal het hun niet worden verboden door broers, vaders, ooms, buren, door loodzware, niet zelden gewelddadige sociale druk? Door dwang? Ze keert het probleem dus copernicaans om. En ze weet waarover ze spreekt. Ze heeft in 2003 de beweging Ni putes ni soumises (Geen sletten geen slavinnen) op haar land losgelaten, ze heeft betogingen georganiseerd, onder meer een mars op Parijs, ze heeft de 'Staten-Generaal van de vrouwen uit de voorsteden' bijeengeroepen; dat alles tégen de gewelddadige druk die op jonge moslima's wordt uitgeoefend door de mannen uit hun omgeving, dwang om niet voort te studeren, om vroeg te trouwen, om de sluier te dragen. Dat het dwang is, harde, brute dwang, daarover laat ze geen twijfel bestaan, niet in haar boeken, niet in haar actie.
Fadela Amara wil dat de waarden van de Franse revolutie gelden voor iedereen en overal, ook in de banlieues. Ze zweert bij vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid en die waarden zijn volgens haar níét relatief, níét enkel bedacht door en bestemd voor blanke mannen. De waarden van de Franse revolutie zijn volgens Fadela Amara universeel. Voor het recht van de sterkste, voor tribale gewoonten, die trouwens vaak ouder zijn dan de islam, mag geen plaats worden ingeruimd, niet in Frankrijk, niet in Europa, in de hele wereld niet. Alleen de republikeinse wettelijkheid mag gelden. Fadela Amara heeft geen seconde geduld met religieus obscurantisme van de ene kant of cultureel relativisme van de andere kant. De sluier is onderdrukking. Machistische onderdrukking.
Voor ons waren andersdenkenden per definitie slechte mensen. Ha ja, zo luidde de redenering, dat leefde maar raak, dat kon zich alles permitteren wat het maar wilde, immers, de straffende God die ons in toom hield, bestond voor zo'n slag mensen niet. En áls ze toevallig in God geloofden, zoals de ketterse protestanten, dan wilden ze niet luisteren naar de paus. Ze dwaalden, de sukkels, hopeloos verloren ze zich in hun dolingen. Bitter, bitter zouden ze het zich berouwen. Branden in de hel, dat was het vreselijke lot dat hun wachtte, in de diepste krochten van de hel. En omdat er geen andersdenkenden voorradig waren, sprak niemand ons tegen.
Voor mijn zesde levensjaar had ik wél een glimp opgevangen van de boze, tegen beter weten in koppig niet-katholieke wereld. We waren naar Utrecht verhuisd, vanwege het werk van mijn vader. Onze buren aan de ene kant waren protestants, die aan de andere kant geloofden helemaal niets. Maar zie, mijn lieve, vrome, roomse moeder kon het met beide kanten opperbest vinden en geen haar op haar hoofd zou eraan hebben gedacht me te verbieden met de calvinistische en heidense kinderen uit de buurt te spelen. Ik was dan ook pijnlijk verrast toen mijn vriendje Gertje plots naar de kleuterschool met de Bijbel ging, terwijl ik achter de wijde rokken van eerwaarde zuster Ambrosina aandribbelde. De eerste barst sprong in mijn wereldbeeld. Ik was vier jaar. Misschien komt het daardoor dat ik later, teruggekeerd in België, de pastoors die sermoenen afstaken over satanische protestanten, nooit heb kunnen geloven. Ik mocht mijzelf, hoe jong ook, een ervaringsdeskundige noemen, zij moesten hun mond houden. In werkelijkheid geschiedde precies het omgekeerde. Ik zweeg, zij kraamden onbekommerd hun hatelijke onzin uit.
Ik ga zo uitgebreid in op mijn persoonlijke geschiedenis om duidelijk te maken dat ik maar al te goed weet welk arsenaal aan methodes een wereldgodsdienst gebruikt om zijn gelovigen in het gareel te houden. 'Nourri dans le sérail, j'en connais les détours', volgens het woord van Racine, of, op zijn plat Brabants gezegd, maar eigenlijk hetzelfde: 'Ge moet nen ouwen aap geen smoelen leren trekken.' Als ik dus jonge islamitische vrouwen hoor zeggen dat ze in volle vrijheid ervoor kiezen om de sluier te dragen, dan weet ik niet of ik in vreugdeloos geschater moet uitbarsten dan wel het vergrijsde hoofd moet schudden. Mijn god, ik herken het zo goed. Dat stijfkoppige ontkennen van de dwang. Die tomeloze verontwaardiging als iemand anders de dwang pijnlijk nauwkeurig aanwijst en zichtbaar maakt. Die illusie van vrijheid. Dat zelfbedrog. Dat door en door valse bewustzijn. Ik zou nu kunnen zeggen, met de woorden van het Lucasevangelie (23:34) 'vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen', maar nee, ik wil niet mild zijn. De dwingelandij mag niet terugkomen. Nooit. Ze is terug, de dwingelandij. Ik zie ze dagelijks op straat, in de metro, in winkels - maar nu van een andere godsdienst.
Macht puren uit angst. Dat doen die twee wereldgodsdiensten en daar walg ik van. Ze puren macht uit de existentiële angst waar ieder mens mee leeft, mee leven moet, uit de bange vragen die je bekruipen op een regenachtige avond aan zee. Waar kom ik vandaan? Waar ga ik naartoe? Waarom ben ik op aarde? Wat ligt achter de donkere poort waar iedereen, ook ik, ooit door moet?
Ik heb in mijn jonge jaren meer sluiers gezien dan er vandaag in de straten van Brussel te tellen zijn. Veel meer. Van zuster Ambrosina tot mijn tante non. En al haar medezusters in hun donkere, neogotische klooster. En van honderden andere nonnen, elke dag opnieuw, op stadspleinen en dorpspleinen, in stations, scholen, kerken, parken, thuis. Daar waren wilde exemplaren bij. Witte kappen met hoog opstekende punten. Blauwe treurdoeken. Zwarte huiven, zo wijd als volwassen tenten. Alleen, wij vonden die niet vreemd, niets daarvan vonden wij vreemd, evenmin als wij de mannen vreemd vonden die, gehuld in jurken, eveneens zwart, ons de onwankelbare waarheden voorhielden van ons rotsvaste geloof. Of kaalgeschoren kerels in ruwe, bruine gewaden, bijeengebonden met een wit touw. Of volwassen mannen die verwijfd goudbrokaat over hun massieve schouders drapeerden, zomaar in de openlucht.
Na Vaticanum II, dus in de jaren zestig van de twintigste eeuw, werd het straatbeeld drastisch gerationaliseerd. De priesterjurken werden verknipt tot pakken. En duizenden nonnen rukten zich de kap van het hoofd. De nonnen waren niet weinig opgelucht. Duizenden kloosterzusters slaakten als uit één mond een zucht van verlichting. Prompt joeg een stormwind door katholiek Europa. Weg met de sluier. Weg met het zelfbedrog. Weg met het valse bewustzijn.
Vandaag wordt, eigenaardig genoeg, de sluier met grote hardnekkigheid verdedigd door mensen die geen spat islam aan hun lijf hebben. Ik wil hier niet beweren dat ze geen spat katholicisme aan hun lijf hebben, maar áls ze zich al tot het roomse geloof bekennen, is het tot een wel zeer verwaterde vorm. Het zijn vooral jonge mensen, ze hebben nooit het preconciliaire tijdvak moeten ondergaan, en daarvoor zouden zij de Here mogen prijzen, maar het heeft tot gevolg dat voor hen het katholicisme een onscherp begrip geworden is.
Inzake geloof zijn de jonge mensen van Belgische afkomst die vandaag uit progressieve, zeg maar linkse, overtuiging de hoofddoek verdedigen, hoofdzakelijk naïef. Of nee, onnozel, dat is de term. Onnozel betekent volgens het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal onschuldig, zonder kennis van de wereld en dus licht te bedriegen. Inderdaad, die jonge mensen hebben geen flauw benul van de immense, wurgende kracht die een eeuwenoude wereldgodsdienst ontwikkelt zodra hij op een grens stuit die hem van buitenaf wordt gesteld. Ze hebben niet genoeg verbeeldingskracht om zich voor te stellen dat er mensen zijn die uit een of andere religieuze overtuiging werkelijk anders denken dan zij, maar dan ook totaal anders, en ook navenant zullen handelen. Woedend. Dictatoriaal. Als het moet moorddadig. Wat godsdienstzaken aangaat, baden die Belgische jonge mensen in het lauwe rozenwater van een slecht begrepen tolerantie, een weke onverschilligheid, een niet onprettige vaagheid. Bovendien vinden ze die hoofddoeken en djellaba's toch maar wát exotisch.
Als ze de hoofddoek verdedigen in krantenstukken, hebben ze het steevast over de kille neutraliteit waartoe een verbod op hoofddoeken aan loketten zou leiden. Zoals in Frankrijk, wordt er vaak aan toegevoegd - als afschrikwekkend voorbeeld, neem ik aan. Verbijsterend is dat. Ongeloofwaardig haast. Bedroevend. Mensen die het voorrecht hebben gekregen te studeren, horen beter te weten. Voor hen bestaat geen enkel excuus.
Een halve eeuw geleden gebruikten conservatieve katholieken in dit land exact díé woorden, 'kille neutraliteit', wanneer zij ten strijde trokken tegen de vrijzinnigen die de invloed van de katholieke kerk in het openbare leven binnen redelijke perken wilden houden. Dus hoogopgeleide, zichzelf als links en progressief inschattende mensen vandaag zeggen precies hetzelfde als antimoderne katholieken vijftig jaar geleden.
En dan beschimpen ze Frankrijk. De Franse republiek nam in 2004 een wet aan die het dragen van hoofddoeken in openbare gebouwen beperkt. In openbare scholen is de hoofddoek zelfs helemaal verboden. De Franse republiek heeft voor één keer de republikeinse beginselen en waarden ernstig genomen en werkelijk, met rigueur républicaine, toegepast. Op slag daalde een ijzige kilte over ons zuidelijke buurland neder, tenminste als ik vele progressieve, rode, groene en anderskleurige linkse mensen mag geloven.
In de regering van dat kille, neutrale Frankrijk, de hardvochtige republiek die volgens linkse, progressieve mensen dan ook alleen maar een racistische en islamofobe republiek kan zijn, zitten overigens een paar opvallende vrouwen van islamitische herkomst. Rachida Dati bijvoorbeeld. Zij is minister van Justitie. Niet staatssecretaris van consumentenzaken of van kindercrèches, nee, justitie. Een gezagsdepartement. Een sluitstuk van iedere democratie. Een sleutelpositie. Dat heeft bij mijn weten nog geen enkele partij in België, of ze nu links is, centrum of rechts, groen, rood, blauw of oranje, voor elkaar gebracht - of liever willen brengen. Mevrouw Dati komt uit een gezin van elf kinderen. Haar vader was een Marokkaanse metselaar. Haar moeder was Algerijnse. Mevrouw Dati draagt geen hoofddoek en beschouwt zichzelf als une fille française d'origine modeste, wat allerminst betekent dat ze haar Marokkaans-Algerijnse afkomst wegmoffelt. Opmerkelijk is dat mevrouw Dati door niet weinig groepen in de door geweld geteisterde banlieues wordt gehaat. Zij brandmerken haar als verraadster.
Mevrouw Dati werd benoemd door president Sarkozy, dezelfde Sarkozy die ongemeen hard uitgehaald heeft naar de relschoppers in de banlieues. Daar zat een hoop racaille bij elkaar, zei Sarkozy, gespuis dus, geteisem, uitschot, janhagel (wat kan onze taal toch mooi schelden!). Let wel, Sarkozy is zelf een migrant, tweede generatie van vaderszijde, van moederszijde vierde generatie. Zijn achtergronden zijn Hongaars en Grieks-Joods. Zijn vader hoorde dan wel bij de kleine Magyaarse adel (Nagybócsai Sárközy), maar hij heeft de Franse nationaliteit werkelijk niet op een bevoorrechte of zachtaardige manier verworven. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog ontvluchtte hij zijn land voor het Rode Leger. Hij nam dienst in het beruchte Franse vreemdelingenlegioen en kreeg zijn opleiding in Algerije. Pa Sarkozy kwam Frankrijk binnen door de verveloze achterdeur.
Nu heb ik de grootste bezwaren tegen het beleid en de stijl van Sarkozy, maar één ding moet ik hem nageven. Hij heeft onmiskenbaar het talent om waardevolle mensen aan te trekken. Hij noemt zichzelf dan wel rechts, maar geeft politieke opponenten ter linkerzijde het ene hoge ambt na het andere, zolang ze maar deskundig zijn en liefst nog een beetje briljant ook. Dat is niet zo simpel als het lijkt. Telkens opnieuw moet Sarkozy het luide gemor van zijn eigen partijgenoten trotseren. Telkens opnieuw kiest hij eigengereid de man die hij de enige juiste vindt, links of rechts of midden, het maakt Sarkozy niets uit. En de juiste vrouw natuurlijk.
Want je kunt mevrouw Dati onmogelijk een excuustruus noemen. In dezelfde regering zetelt ook Fadela Amara. Ook zij heeft broers en zussen zonder tal. Ook haar ouders kwamen uit Noord-Afrika. Ook haar vader was een doodgewone arbeider. Zij heeft de portefeuille van stedenbeleid - als er één controversieel beleidsdomein is in Frankrijk, dan wel dat. Fadela Amara is een gelovige moslima, daar laat ze geen twijfel over bestaan. Maar haar geloof is privé. Puur privé. Dus draagt ze geen sluier.
Voor Fadela Amara is de cruciale vraag niet: worden moslimvrouwen die in openbare dienst werken, gedwongen de hoofddoek af te leggen? Maar: mógen moslima's straks nog wel zonder hoofddoek gaan werken? Zal het hun niet worden verboden door broers, vaders, ooms, buren, door loodzware, niet zelden gewelddadige sociale druk? Door dwang? Ze keert het probleem dus copernicaans om. En ze weet waarover ze spreekt. Ze heeft in 2003 de beweging Ni putes ni soumises (Geen sletten geen slavinnen) op haar land losgelaten, ze heeft betogingen georganiseerd, onder meer een mars op Parijs, ze heeft de 'Staten-Generaal van de vrouwen uit de voorsteden' bijeengeroepen; dat alles tégen de gewelddadige druk die op jonge moslima's wordt uitgeoefend door de mannen uit hun omgeving, dwang om niet voort te studeren, om vroeg te trouwen, om de sluier te dragen. Dat het dwang is, harde, brute dwang, daarover laat ze geen twijfel bestaan, niet in haar boeken, niet in haar actie.
Fadela Amara wil dat de waarden van de Franse revolutie gelden voor iedereen en overal, ook in de banlieues. Ze zweert bij vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid en die waarden zijn volgens haar níét relatief, níét enkel bedacht door en bestemd voor blanke mannen. De waarden van de Franse revolutie zijn volgens Fadela Amara universeel. Voor het recht van de sterkste, voor tribale gewoonten, die trouwens vaak ouder zijn dan de islam, mag geen plaats worden ingeruimd, niet in Frankrijk, niet in Europa, in de hele wereld niet. Alleen de republikeinse wettelijkheid mag gelden. Fadela Amara heeft geen seconde geduld met religieus obscurantisme van de ene kant of cultureel relativisme van de andere kant. De sluier is onderdrukking. Machistische onderdrukking.
Dit is een bekorte versie van het essay.