zondag 4 september 2016

Islam en Slavernij







Het hoofdstuk dat ik voor mijn rekening nam in: De Islam, kritische essays over een politieke ideologie
(2010, ASP, Academic and scientific publishers)




Islam en Slavernij

Inleiding

Wie naar het elektronische archief van de befaamde New York Review of Books surft, en daar het woord “slavery” intikt, krijgt een massa hits. Begin dit jaar waren het er 995. Dat is begrijpelijk, want het archief beslaat meer dan vijftig jaar, bevat duizenden boekbesprekingen en essays, en slavernij is een brede en vage term. Behalve in de gewone betekenis van het woord, kan iemand tenslotte ook de slaaf zijn van kansspelen, nicotine, mode, email en duizend andere dingen.
Met het booleaanse commando “slavery AND islam”, blijven er van de kleine duizend nog maar 74 treffers over. Goed 7 percent dus. Als je die nakijkt blijken van die 74 er ongeveer 70 over fenomenen zoals de Black Muslim-beweging in de Verenigde Staten te gaan, een beweging die is ontstaan mede uit de terechte wrok over de plantageslavernij in het christelijke Zuiden van de VS. Met andere woorden: ook deze artikelen behandelen, rechtstreeks ofwel zijdelings, enkel de Europees-Amerikaanse Atlantische slavernij.
Van de bijna duizend artikelen, blijven er hooguit een paar over die het onderwerp behandelen dat hier aan de orde zal zijn: de 15 eeuwen van slavernij in de islamlanden, en het eventuele verband van dit verschijnsel met deze godsdienst of ideologie zelf.
Ook wie andere tijdschriften- of krantenarchieven nakijkt, zal een soortgelijke verhouding aantreffen: enkel bij hoge uitzondering gaat het over de Arabische of islamitische slavernij.
Een westerse leerling zal in zijn lessen geschiedenis ongetwijfeld het een en ander vernemen over de Atlantische slavernij en de befaamde driehoekshandel, maar zeer zelden iets over die andere en oudere slavernij. Een niet-westerse leerling zal meestal helemaal niets vernemen over de islamitische slavernij, en mocht hij toch iets vernemen dan is: “…op een schaarse uitzondering na, alle werk dat door Arabieren en moslims wordt geleverd apologetisch en polemisch van aard.”[1]
Zonder nu al te vervallen in “the numbers game”,[2] en zonder een morele schaal te gebruiken, zijn nochtans alle moderne auteurs het erover eens dat de Arabisch-islamitische slavernij zowel een groter tijdvak beslaat, als ook grotere aantallen slaven betreft.
Wat ook moet opvallen is dat de islamitische slavernij –als zij überhaupt ter sprake komt– in Westerse geschiedenisboeken en romans vaak gunstig wordt voorgesteld. Zij zou veel humaner zijn dan de Atlantische ooit was.
In het Westen, in Engeland, Frankrijk, ook Duitsland en de Verenigde Staten was er al vanaf de XVIIIde eeuw een groeiende abolitionistische beweging, en gaandeweg wist deze de publieke opinie te overtuigen van de immoraliteit van slavenhandel en slavenhouderij.
Christelijke groepen zoals de Methodisten, Unitariërs of Quakers speelden hier een pioniersrol, en zij gingen tekeer tegen de Church of England, die wel heil zag in de slavernij. Zulke groepen hebben in moslimlanden nooit bestaan. Later werden deze voorlopers gevolgd door vele dichters en auteurs. Van deze laatsten is wellicht de Amerikaanse Harriet Beecher Stowe (1811–1896) de belangrijkste, want met haar Uncle Tom’s Cabin (De Negerhut van Oom Tom) van 1851 bereikte zij miljoenen lezers, en had ze bijgevolg een enorme invloed op de publieke opinie, zodat politici niet langer onverschillig konden blijven.
Bij de geletterde Westerse bevolking was romanfictie een sterk wapen in de maatschappelijke strijd, misschien effectiever dan historisch of journalistiek werk. Zo dacht bijvoorbeeld ook Multatuli, die de islamitische slavernij goed kende, en in zijn Havelaar de collaboratie hiermee vanwege de Nederlandse overheid aan de kaak wilde stellen. Over Beecher Stowe schreef hij:
“Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of –om af te dalen tot meer gelykheid met myn boek– mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi –onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk zal men tot haar zeggen: ‘ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!’ […] Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld –of de myne– dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?”[3]
Na een definitie van wat slavernij en de status van slaaf betekenen, en na een korte en onvermijdelijk zeer onvolledige schets van de Arabisch-islamitische slavenhandel en slavenhouderij, zullen wij bekijken of er in de ideologie van de islam zelf misschien elementen zitten die hebben belet dat er in die wereld een abolitionistische beweging op gang kwam, en vervolgens zullen wij proberen een uitleg te vinden voor de blinde vlek die de meeste Westerse historici, filosofen, leraren, auteurs en krantenredacteurs vertonen, wat betreft de grootste mensenhandel in de geschiedenis.


Wat maakt iemand tot slaaf?

De staat van slaaf, schrijft de Franse antropoloog Claude Meillassoux, is het resultaat van een reeks wederwaardigheden die samen een individu, of liever een subject opleveren dat in het geheel geen aanknopingspunten meer heeft. De slaaf heeft geen afstamming, geen familiale of vriendschapsbanden, zelfs geen nabuurschap, en is dus rijp voor uitbuiting.
Olivier Pétré-Grenouilleau beaamt dit: de staat van slaaf is het tegendeel van verwantschap, en precies omdat een slaaf geen verwante is, en het ook niet kan worden, heeft hij een bepaalde geld- of ruilwaarde.[4]
Vreemdelingen die met geweld uit hun eigen gemeenschap zijn weggehaald, worden makkelijk getransformeerd tot compleet serviele ondergeschikten. Het trauma van de gevangenneming en de ontworteling gaat altijd ook met groot fysiek en psychisch lijden gepaard, en bij de slachtoffers ontstaat een gevoel van machteloosheid en weerloosheid.
Verder wordt de onderworpenheid van de nieuwe slaven verzekerd, zegt Murray Gordon, door mogelijke of reële lijfstraffen, die een onvermijdelijk onderdeel zijn van hun conditioneringsproces bij de nieuwe eigenaar.[5]
Abu al-Faraj b. al-Jawsi (gestorven in het jaar 1201) situeerde zulke bestraffing in een breder kader: ‘het is passend voor de vrouw om mishandeling door haar man te ondergaan, net zoals een slaaf dat hoort te doen”[6]
De overgang tot de staat van slaaf wordt vervolledigd met het verlies van elke persoonlijke identiteit, want de betroffenen worden gedwongen om een nieuwe naam te aanvaarden, een nieuwe religie en gedragscode. Door de manier waarop zij in de ontvangende gemeenschap worden binnengebracht, en door de exclusieve en eenduidige band met hun meester worden zij gedeciviliseerd, eventueel gedepersonaliseerd, zegt Meillassoux nog.
Deze processen bepalen het statuut van de slaaf. Dit statuut is origineel, in de zin dat de slaaf geen andere oorsprong meer kan aanwijzen. Het is zodoende permanent en blijvend aan de gevangene gehecht.
Als gevolg van dit initiële en onuitwisbare stigma kunnen slaven, zodra zij aan een meester toebehoren, voor gelijk welke taak worden ingezet, wat hun leeftijd of geslacht ook weze, en dit zonder dat uit hun werkvoorwaarden ook een echt of nieuw statuut zou voortvloeien. Slaven kunnen vrouwelijke of mannelijke taken verrichten, ongeacht hun eigen geslacht. Zelfs kunnen zij sociale of politieke en militaire functies bekleden, zonder dat deze promotie in hun opdrachten hen van het stigma van slaaf kan bevrijden. “Statuut en functie zijn onderscheiden zaken, die met elkaar niet communiceren.”[7]
Meillassoux, als neomarxist, maakt nog een nuttig onderscheid tussen de productiewijze die gebruik maakt van slaven, en deze met lijfeigenen: “…temeer daar Marx en Engels –en vele andere auteurs– de neiging hebben om deze twee gelijk te stellen”.
Voor hem zit het onderscheid voornamelijk in de wijze van reproductie van de populatie: lijfeigenen worden niet op de markt aangekocht, zijn niet aan de meester maar aan het landgoed gebonden, en reproduceren zich door demografische aanwas. Bijgevolg moeten zij, tot onderhoud van de volgende generatie, kunnen beschikken over dat deel van de landbouwproductie dat zijzelf in overschot voortbrengen. Om nu, altijd volgens Meillassoux, een eenvoudige reproductie te verzekeren –voor elkeen die de productie verlaat moet een vervanger klaarstaan, terwijl ook oudere lijfeigenen nog in leven blijven– dient het overschot dat de actieve lijfeigen populatie produceert minstens gelijk te zijn aan het verbruik van een even grote populatie die voorlopig niets voortbrengt. Om daarenboven nog een rente over te laten voor de meesters, is het noodzakelijk dat de productiviteit voldoende hoog ligt, zodat het onderhoud van de jonge kinderen niet het volledige overschot opeist. Het rendement moet hier in elk geval hoger liggen dan bij een slavenmaatschappij. “Daar staat enkel tegenover, dat bij lijfeigenschap er geen kosten gemaakt worden voor de aankoop van nieuwe slaven.”[8]
Door de inplanting in een bepaalde landstreek en op een vast landgoed, vertoont een lijfeigen bevolking grote stabiliteit. Ze leeft daarenboven ook in een familiale structuur. Die factoren geven aan zulke bevolking mogelijkheden tot weerstand, die zij ook gebruikt. Revoltes van lijfeigenen zijn een constante in de feodale geschiedenis; slavenopstanden zijn er weinig. Dit heeft een gevolg voor de maatschappijordening: “Meer nog dan in een slavenmaatschappij moet de heersende feodale klasse repressief zijn, bewapend, en gericht tegen het volk.”[9]
Pétré-Grenouilleau legt het accent anders dan Meillassoux: “Laten wij een kat een kat noemen. Het woord ‘slaaf’ verwijst naar de vreemdeling die met geweld in een maatschappij wordt binnengebracht. Daarin bestaat inderdaad, veel meer dan in de aard van de levensomstandigheden, het onderscheid tussen een lijfeigene en een slaaf.”[10]

Enkele fragmenten en taferelen uit de geschiedenis

Al vanaf de vroege VIIde eeuw, de tijd van Mohammed zelf –althans volgens latere islamitische bronnen– werden vanuit verschillende landen slaven geïmporteerd in de Arabische wereld. In die vroege tijd kwamen de slaven vanzelfsprekend uit pas veroverde gebieden – uit Egypte, Iran en Noord-Afrika, Centraal-Azië, Indië en later Spanje.
“De meesten van deze slaven hadden een cultureel peil dat minstens zo hoog was als dat van hun Arabische meesters, en door bekering en vrijlating gingen zij al snel op in de grotere populatie.”[11]
In de vroege tijden van de islam waren de slaven dus, net zoals dat in Rome en in Byzantium het geval was, blanken.[12] Wel was er aan de Oostkust van Afrika al een beperkte, maar groeiende handel in zwarten, Zanj genaamd.[13]
De IXde eeuwse Arabische dichter en geograaf Ibn-al-Fakih schrijft: “Van de Westelijke zeeën komen in het Oosten de mannelijke slaven aan. Romeinen, Franken, Lombarden. Vrouwen komen uit Rome of Andalusië.”
Aanvankelijk diende inderdaad Europa als bron van slaven, en zij werden in de moslimwereld op prijs gesteld als soldaten, concubines en vooral als eunuchen.[14] Zowel Venetië als Genua verkochten “Slaven”: Georgiërs, Circassiërs en Armenen. Joodse handelaren boden in moslim-Spanje slaven aan.
De Xde eeuwse reiziger en geograaf Ibn Hauqal bevestigt eenvoudigweg: “…het beste artikel dat uit Spanje komt zijn de slaven, meisjes en mooie jongens, die zijn opgegroeid in het rijk van de Franken of in Galicië. Alle slaaf-eunuchen die men op aarde vindt zijn uit Spanje aangevoerd, en zodra zij aankomen worden ze gecastreerd. Daar zorgen de joodse handelaars voor.”[15]
Voor dit laatste is er een verklaring. De islamitische wet verbood moslims om deze operatie zelf uit te voeren en bijgevolg moest de castratie door ongelovigen gedaan worden, en wel in hun eigen land. “De eindeloze stroom van ‘ready made’ ontsekste jongens kwam te voet uit de geboortelanden in Europa of later Afrika, of zij werden per boot of karavaan aangevoerd.”[16]
Vanuit de sharia waren er bezwaren tegen castratie, niet enkel omdat de islam verminkingen verbiedt, maar ook omdat die castratie vaak aanleiding gaf tot homoseksuele uitbuiting van slaven “die hun jongensachtige en baardloze voorkomen behielden”.
Seksuele betrekkingen met deze jonge slaafjes waren dus in tegenspraak met de heilige wetten, maar ze werden in de praktijk vaak door de vingers gezien. Noord-Afrikaanse kapers onderhielden echte harems van “mannelijke concubines”, en ook kwam prostitutie voor.[17]
Tegen de aankoop van castraten had de wet weer geen bezwaar, en zo zouden later onder meer de Kopten instaan voor de castratie van zwarte slaven.
De trafiek van blanke slaven liep sterk terug door het verzet vanuit de Europese christenheid, die niet langer aanvaardde dat haar volk tot slaaf kon worden gemaakt, vooral niet door de verachte moslims. Toch duurde het nog tot het eind van de XIXde eeuw, voor de handel in blanke slaven zo goed als verdwenen was. Een uitzondering was het Arabisch schiereiland, waar ook in de XXste eeuw nog blanke slaven en slavinnen voorkwamen.[18] Kaukasiërs werden nog geruime tijd aangevoerd, over de landbrug tussen de Zwarte en de Kaspische Zee, en voornamelijk in Aleppo en Mosul verkocht.
In groten getale kwamen zwarte slaven inderdaad pas later –ook al had volgens de overlevering Mohammed zelf een zwarte slaaf, of misschien wel meerdere– en zij werden over verschillende routes massaal de islamitische wereld binnengevoerd. Vanuit West-Afrika, door de Sahara naar Marokko en Tunesië, vanuit Tsjaad door de Libische woestijn, vanuit Oost-Afrika via de Nijl tot in Egypte, en over de Rode Zee en de Indische Oceaan, naar Arabië en de Perzische Golf. Turkse slaven uit de steppen werden verhandeld in Samarkand en andere moslimsteden in Centraal-Azië, en van daaruit geëxporteerd naar Iran, de vruchtbare halve maan en nog verder.
Precieze gegevens hierover ontbreken echter: “Wij weten alles en nog wat over de Atlantische slavenhandel van de Westerlingen, over die van de Portugezen van Lissabon en Sao Tomé in de jaren 1520, over die van de reders van Nantes en La Rochelle in de XVIIIde eeuw, maar van de Oost-Afrikaanse handel weten wij niets, totaal niets”, schreef nog voor een paar jaar Jacques Heers.[19]
De laatste tijd lijkt hier enige verbetering te zijn opgetreden, maar de cijfers omtrent de omvang van de islamitische slavenhandel blijven wankel. Van de Atlantische handel weten wij inderdaad uit logboeken, handelsregisters en dergelijke dat er ongeveer 11 à 12,5 miljoen slaven zijn overgebracht naar Noord- en Zuid-Amerika en naar de Caraïben. De aantallen van de gedeporteerden lagen in werkelijkheid overigens een stuk hoger, want bij hun inscheping was het gevaarlijkste stuk van de tocht al voorbij: de grootste mortaliteit trad op bij de mars door het Afrikaanse binnenland, tijdens het verblijf in wachtkampen aan de kust, en in de eerste dagen van de overtocht.
“De handel was voornamelijk een moslimbezigheid: Arabieren gingen ofwel zelf op slavenjacht in de weidse Afrikaanse vlakten, of zij kochten de slaven van [zwarte] makelaars om ze op hun beurt weer door te verkopen.”[20]
Vaak werden in één raid grote aantallen slaven gemaakt door min of meer geregelde legereenheden, bv. ter gelegenheid van een officiële jihad.[21]
Hoe dat werkte, lezen wij onder meer bij Meillassoux, die Al-Idrisi (1154) laat uitleggen hoe bijvoorbeeld de krijgers van Ghiyaro zo’n razzia aanpakten:
“De manschappen berijden uitstekende kamelen; zij bevoorraden zich met water, marcheren ’s nachts, komen bij het aanbreken van de dag ter bestemming. Nadat zij hun buit hebben binnengehaald, keren zij terug met het aantal slaven dat, met Gods toelating, hun is toegevallen ter verdeling.”[22]
Vaak echter waren het kleine bendes van particulieren die op slavenjacht gingen. Ook deze razzia’s vereisten een goede organisatie. Men moest een voldoend grote groep mannen bijeenbrengen, in staat om minstens één of twee etnische en taalgrenzen over te steken en vervolgens een dorp aan te vallen, liefst niet te vaak hetzelfde. Deze slavenraids werden niet zelden gekenmerkt door primitieve wreedheden tegen de gevangenen.
“Diegenen die ongewenst waren of onverkoopbaar, door ouderdom of handicap, werden ter dood gebracht. Niet zelden gebeurde dat in naam van de religie. […] En al kunnen de precieze cijfers nooit nog worden achterhaald, de tol van deze jihads of pseudo-jihads moet geweldig hoog zijn geweest.”[23]
Joseph-M Cuoq: “Je heb geen idee van de listen en de vindingrijkheid van de Moren als het er om gaat negers te vangen. Ze gaan met een man of vijftien-twintig op pad, en houden halt op een mijl van het dorp dat zij willen plunderen. Ze laten hun paarden in het bos achter, en houden zich schuil bij een bron, bij een pad naar het dorp, of in de nabijheid van de gierstvelden die door de kinderen bewaakt worden. Daar blijven zij dagen- en nachtenlang geduldig wachten, plat op hun buik, en zij kruipen van de ene plek naar de andere. Zodra zij iemand zien, storten zij zich op hem, stoppen hem de mond en nemen hem mee. Dit gaat des te makkelijker omdat de jonge meisjes en kinderen in groepjes naar de bronnen en de velden gaan, en die liggen vaak ver van het dorp verwijderd. Dat maakt de negers niet wantrouwiger: de moren gebruiken altijd dezelfde listen, en die slagen altijd. Deze strooptochten leveren hen veel meer kinderen op, dan vrouwen of mannen. Als zij hun vangst naar de opkopers brengen, naakt vastgebonden op hun paarden, zijn ze met wonden overdekt, uitgeput van honger en dorst, en overgeleverd aan de meest wrede angsten.” [24]
De gevangenen, die bijvoorbeeld bestemd waren voor de markten in Noord-Afrika, werden vervolgens naar de Sahel (Arabisch voor “kust”) gebracht, en van daaruit ging de tocht door de Sahara.
Men heeft het aantal slaven dat jaarlijks de Saharatocht maakte, ingeschat op gemiddeld 12.000. Anderen spraken van 20.000 per jaar, maar dat cijfer wordt veelal verworpen. Dat een zo groot aantal mensen getransporteerd kon worden, is een bewijs voor de grote kennis en vaardigheid van de karavaanleiders, die gebruik konden maken van een netwerk van handelsroutes door het gevaarlijke landschap. Voor de slaven was de tocht, die gewoonlijk zestig tot zeventig dagen duurde, een beproeving die velen niet overleefden. Precieze cijfers kunnen er niet gegeven worden, omdat niet geweten is hoeveel slaven de tocht aanvatten. Uit een aantal getuigenissen blijkt dat voor elke slaaf die de tocht overleefde, er onderweg drie of vier stierven. Zij stierven door de hitte overdag, of door de bittere koude ’s nachts, of door honger, dorst, uitputting en ziektes. Diegenen die ziek of gekwetst waren, of te zwak om het tempo van de anderen te volgen, werden op de piste gewoon achtergelaten of terplekke gedood.[25]
Dat er tijdens de tocht door de Sahara drie of vier slaven stierven voor elke overlevende lijkt overdreven, want de zaak moest wel winstgevend blijven. In elk geval was de sterftegraad volgens alle auteurs gemiddeld hoger bij de Oosterse dan bij de Atlantische slaventransporten, en Ralph Austen schat hem tussen de 6 en 20% in de XIXde eeuw.[26]
Deze hoge tol, zo suggereert Pétré-Grenouilleau, was wellicht mede het gevolg van de geringe aankoopprijs van de gevangenen, door het grote aantal razzia’s. De investering was niet bijzonder groot, en grote zorg dus overbodig. Bijvoorbeeld supplementaire rustdagen, die voor sommigen nodig waren, zouden onvermijdelijk ook de duur van het traject verlengen, en de risico’s voor de groep als geheel verhogen. Moraal is niet de eerste bekommernis van slavendrijvers.[27]
In de loop der eeuwen werden de gevaren er niet minder op. Nog in 1805 kwam een karavaan van 2000 man en 1800 kamelen om van de dorst, op de route van Timboektoe naar de zoutmijnen van Teghazza – geen man of dier overleefde. “In de omgeving van bronnen ligt het vaak bezaaid met skeletten van kamelen en mensen.”[28] Soms werden karavanen ook getroffen door epidemieën, en net als schepen moesten zij dan “in quarantaine” blijven rondzwerven, zonder toegang tot de oases.
Vele trans-Saharaanse karavaanroutes leidden naar de zout- en kopermijnen, waar het harde werk door zwarte slaven werd verricht. Andere waren de bedevaartroutes, die vaak Cairo passeerden. Naarmate de islam oprukte, konden de slavenhandelaars meer en meer gebruik maken van de voorzieningen die er ten gerieve van de bedevaarders kwamen, zoals handelsposten en waterputten.
De invoer van slaven was inderdaad een routinezaak, zegt weer Meillassoux, want vele eigentijdse auteurs maken er melding van zonder de indruk te geven over iets uitzonderlijks te willen berichten: al-Biruni rond 1050, al-Zuhri rond 1154-1161, al-Sharishi rond 1223, Ibn Khaldun rond 1375.
Bij een bepaalde reis die hij maakte, van Takedda naar Tuat, merkt Ibn Battuta (XIVde E.) terloops op dat de karavaan waar hij mee reist, zeshonderd slavinnen meevoert. Die opmerking is daarom interessant, omdat zij aantoont wat voor capaciteit een volgens Ibn Battuta heel gewone karavaan aankon.[29]
In 1416 signaleert al-Makrisi dat er “een karavaan uit Takrur kwam, voor de bedevaart, met 1700 slaven, mannen en vrouwen, en een grote hoeveelheid goud”, bestemd om in Mekka verkocht te worden. “Zelfs al zouden deze auteurs elkaar napraten, dan nog zouden ze dat niet doen als niet ook de feiten zich herhaalden.”[30]
Over de aantallen slaven die buitgemaakt werden en verhandeld, in de veertien of vijftien eeuwen van de islam, bestaat zoals gezegd grote onzekerheid. Pétré-Grenouilleau en Clarence-Smith citeren ter verklaring van deze onzekerheid onder meer de historica Janet J. Ewald, die zegt dat de Oosterse slavernij veel diffuser verliep, complexer was en veel ouder dan de Westerse, wat volgens haar weer aanleiding gaf tot een eveneens “diffuse kennis”. “Maar vooral” zegt zij nog, “heeft deze slavernij nooit, zoals in het Westen wel het geval was vanaf de XVIIIde en XIXde eeuw, de aandacht van moslimintellectuelen getrokken.”[31]
Een misdadige mentaliteit kan inderdaad onopgemerkt blijven, en tot de volslagen normaliteit behoren, zoals in een ander verband ook Hannah Arendt ons leerde.
Elke grote stad had een “tentoonstellingsplein” (ma’rid) of slavenmarkt, gewoonlijk aangeduid als suq erraqiq. Slaven werden aangeduid als “koppen” (ru’us raqiq), een term die ook voor het vee werd gebruikt. De slavenmarkt in de IXde eeuwse Egyptische stad Samarra werd beschreven als een uitgestrekte vierhoekige ruimte, doorsneden met gangen, en afgeboord met lage huizen. De slavenverkoper, gewoonlijk aangeduid als “importeur” (djallab), of “veeverkoper” (nakhhas), bracht de slaven naar de open markt waar zij aan het publiek ter keuring werden aangeboden. Slaven van betere kwaliteit werden vaak in private huizen verkocht, of door bemiddeling van hoog aangeschreven verkopers. Jonge attractieve vrouwen, die als concubines gegeerd waren, konden in de regel in privéwoningen geïnspecteerd worden.[32] Hetzelfde gold voor eunuchen, die tegen een veel hogere prijs van de hand gingen dan normale mannelijke slaven.
Een bekende hadith (overlevering) waar vaak naar wordt verwezen, is de uitspraak dat de slavenverkoper “de slechtste van alle mensen is”. Misschien is, alle verhoudingen in acht genomen, de afkeer die hieruit spreekt te vergelijken met de roep die veeverkopers ook bij ons soms hebben, omdat weinig mensen alle details van hun beroep wensen te kennen. Maar moslimgeleerden, beslagen in de casuïstiek, hebben er altijd op gewezen dat volgens de heilige teksten weliswaar de verkoop van slaven verwerpelijk was, maar dat er met de aankoop niets mis is.
Aanvankelijk, dat wil zeggen tot 1970 ongeveer, hield het Westerse historisch onderzoek het nog op 11 à 12 miljoen betroffenen in deze Arabisch-islamitische handel. Op een klein percentje na was dit getal gelijk aan de Atlantische handel, merkte een onderzoeker schamper op.
Naarmate er meer onderzoek werd gedaan, stegen echter de geschatte aantallen. Patrick Manning gaat uit van minimaal 14 miljoen eenheden.[33] De historicus Ralph Austen, volgens velen de uitgesproken specialist van dit cijfermateriaal, sprak van 17 miljoen.[34] Bij Chebel lezen we: “Als ik de schattingen bij elkaar neem, die de auteurs voor de veertien eeuwen van de islam naar voren hebben gebracht, voor elk type van slavernij, dan kom ik aan een totaal van tussen de 21 en 22 miljoen slaven.”[35]
Er worden ook nog grotere getallen genoemd, maar laten we “the numbers game” over aan de onderzoekers, die stilaan en langzaam toegang krijgen tot enig archiefmateriaal. De meeste bronnen blijven echter tweedehands, of zelfs ontoegankelijk, betreuren alle auteurs.
“De grootste mensenhandel in de geschiedenis”: daar is intussen iedereen het over eens. Weinigen zullen de uitspraak van de Franse historicus Henri Brunschwig nog ernstig nemen, toen die beweerde: “De oude Aziatische of trans-Saharaanse slavenhandel, wat de grootte ervan ook was, lijkt meer een emigratie met de druppelteller te zijn geweest, als we hem vergelijken met de geregelde en ononderbroken stroom die meer dan drie eeuwen lang Afrikanen naar de Amerika’s bracht.”[36]

Had de Islam als maatschappijmodel een bepalende invloed?


O gij die gelooft
houdt niet voor verboden
de deugdelijke dingen
die God u heeft veroorloofd.
(Koran V, 87-90)

God heeft sommigen uwer
boven anderen begenadigd
in levensonderhoud
doch niet geven zij die
begenadigd zijn
hun onderhoud weder
aan wat hun rechterhanden
bezitten[37]
zodat zij daarin gelijk zijn.
Ontkennen zij dan de
weldaden Gods?
(XVI, 73)

De bestraffing van hun Heer
is niet iets waarvoor zij
veilig zijn
die hun eerbaarheden
wél bewaren
alleen niet jegens hun
echtgenoten
en wat hun rechterhanden
bezitten[38]
want dan zijn zij niet te laken.
Doch wie daarenboven
nog begeerte hebben
dat zijn de overtredenden
(LXX, 28-31) (ook XXIII, 1-7)


Zoals Etienne Vermeersch opmerkte[39] moeten noch de joden noch de christenen hoog van de toren blazen wat slavernij betreft, want in hun heilige boeken, zoals in die van de moslims, komen er passages voor die bezwaarlijk anders dan als immoreel bestempeld kunnen worden.
Voor mohammedanen is de betekenis van teksten echter heel verschillend van wat –een aantal uitzonderingen daargelaten– joden of christenen er in deze tijd nog onder verstaan. Bovendien, zoals Jacques Heers ons waarschuwt: “Wij weten allemaal dat wie bij de studie van samenlevingen zich houdt aan wat er in de teksten geschreven staat, zonder de praktijk te bestuderen, een zeer slechte methode gebruikt.”[40]
Wat nu die praktijk betreft echter, blijft de islam in morele zin ver achter bij de oudere “godsdiensten van het boek”, tenminste wat de laatste eeuwen betreft.
Onder de islamitische wet zijn er twee voorgeschreven manieren om slaven te maken. De ene is zoals gezegd de jihad, of heilige oorlog, en de tweede is de afstamming. Kinderen geboren uit slaven zijn zelf ook slaaf. Door deze twee methoden was het enerzijds mogelijk om zowel veel slaven te hebben, als tegelijk ook te verzekeren dat enkel niet-moslims slaaf gemaakt werden.
De eerste methode, de jihad, is een praktijk die alleen in de islam bekend is.
Een jihad kan theoretisch enkel gevoerd worden als het doel daarbij is om de islamitische levenswijze en wetten veilig te stellen en te verbreiden. Alle andere vormen van oorlog (harb), waarbij bv. moslim tegen moslim in het strijdperk zou treden, zijn uit den boze. Zij worden als brutaal en zondig beschouwd, omdat zij enkel aardse belangen dienen.[41]
Een jihad is dus geen gewone plundertocht van rovers en wettelozen, maar een oorlog die vooraf is goedgekeurd of zelfs aanbevolen door de religieuze leiders. Minstens in naam moet geloofsverbreiding het hoofddoel zijn. Dat het om een “heilige oorlog” gaat blijkt ook hieruit: een vijfde van de buit, “het godsdeel”, behoort naar weeskinderen, armen en “reizigers” (bedoeld wordt: bedevaarders) te gaan.
Volgens de islamwet kon een moslim dus nooit een geloofsgenoot tot slaaf maken; die status was voorbehouden voor ongelovigen en heidenen. Dit verbod had zijn oorsprong ongetwijfeld in de oudtestamentische wet, volgens welke het Israëlieten verboden was om andere Israëlieten tot slaaf te maken.[42]
Het verbod om medemoslims tot slaaf te maken werd echter al snel hinderlijk, als gevolg van de grote gebiedsveroveringen en de snelle islamisering van omliggende landstreken.[43]
Wat wel nog kon, was “slechte moslims” slaaf maken. De islamisering was soms oppervlakkig en gebrekkig, en dan bleven oude rituelen vaak in gebruik. De Engelse ontdekkingsreiziger Denham schreef in de vroege jaren 1870, dat het voor slavenjagers vaste regel was om volkeren te beschuldigen van afvalligheid, om hen alsnog gevankelijk te kunnen afvoeren.[44] Aan deze handelwijze zaten ook racistische kantjes, en niet enkel religieuze, want het ging in zulke gevallen altijd om zwarten, nooit om “witten” (Arabieren). Van de kalief Omar zou het woord zijn: “Een Arabier in eigendom houden is ongeoorloofd”.
Geen enkele morele verwerping kleefde er aan de slavernij, want de koran keurde deze goed. Jihads worden ook volkomen complexloos beschreven: “Zij namen talloze mooie jongens en meisjes gevangen, staken de dorpen van de ongelovige honden in brand.”[45]
Nog in de loop van de XIXde en XXste eeuw, had de beslissing van de meeste Arabische staten om de slavernij gaandeweg af te schaffen, weinig van doen met overwegingen van ethische aard. Grote druk van de Westerse mogendheden, de introductie van een geldeconomie, en het inzicht dat de instandhouding van de slavernij de Arabische landen voorgoed zou weren uit de beslissingsorganen van de internationale gemeenschap geven een betere verklaring voor hun politieke intentieverklaringen.
“Dat slavernij en slavenhandel een inherent kwaad waren, en om die reden afgeschaft dienden te worden, waren gedachten die bij Arabische staatshoofden of hun gevolg niet opkwamen. […] het eeuwigdurende karakter van deze sociale instelling berustte uiteindelijk op religieus geïnspireerde waarden – een standpunt dat weinig Arabieren wilden betwisten. […] In zo’n moreel klimaat gaven slavernij noch slavenhandel ooit aanleiding tot een publiek protest of een crise de conscience.”[46]
Nochtans had Mohammed volgens de overlevering de gelovigen ertoe aangespoord om slaven vrij te laten. Manumissie was zelfs een manier om zonden uit te boeten, en Mohammed zelf –zeggen de vrome teksten– wilde deze regel in praktijk brengen met zijn eigen slaven, maar zij weigerden de vrijlating. Er zijn in de geschiedenis enkele moslimgeleerden geweest, die deze intentie van Mohammed wilden zien als een aanmoediging om ook het instituut zelf van de slavernij geleidelijk af te schaffen. Zij vonden geen gehoor.
Veel overtuigender is het argument dat Mohammed de slavernij juist legitimeerde door er de morele autoriteit van de islam aan te verlenen. Sir William Muir noteerde dat de profeet “door ze losser te maken, de ketenen beter vastsloeg.”[47]
Zelfs vonden velen de aanmaning van de profeet juist een reden om de slavernij te behouden, aangezien men moslims de kans niet mocht ontnemen om goede daden te stellen, en men de slaven ook gelegenheid moest geven om de islam te leren kennen.
In 1911 publiceerde het Syrische blad al-Haqa'iq een artikel van zekere gezaghebbende Muhammed Ragheb. Deze schreef dat als god had gewild dat de slavernij werd afgeschaft, hij zijn intentie zou hebben gereveleerd. De Europeanen waren er volgens hem enkel op uit om verdeeldheid te zaaien onder de moslims, en de uitbreiding van de islam door bekering tegen te gaan, wat elk jaar ongeveer 100.000 mensen de kans op eeuwige redding ontnam.[48]
Nog in 1977, toen generaal Zia ul-Haqq de macht greep in Pakistan, en er de sharia invoerde, grepen sommigen de gelegenheid aan om te zeggen dat de aanbeveling om slaven de vrij te laten "betekent dat de slavernij niet kan worden afgeschaft, want in dat geval wordt aan komende generaties de gelegenheid ontzegd om de deugdzame daad van de vrijlating te stellen."[49]
Volgens koran en traditie bleef manumissie wel beter voorbehouden voor moslimslaven, niet voor diegenen die buiten het geloof bleven. Dat er überhaupt moslimslaven waren, kwam inderdaad door bekering. Als een slaaf de geloofsbelijdenis aflegde, bracht dit immers niet zijn vrijlating mee.
In de wettelijke bepalingen (fatwa’s) die de Marokkaan Ahmad al-Wancharīsī in de XVde eeuw verzamelde vindt men een antwoord op de vraag of het is toegestaan om een zwarte slaaf te kopen of te verkopen, als deze zegt moslim te zijn. Het antwoord hierop luidt, dat weliswaar enkel een ongelovige tot slaaf mag worden gemaakt, maar dat, als er onzekerheid bestaat over het moment waarop de slaaf zich heeft bekeerd, de verkoop of het bezit van de man of vrouw niet betwijfeld mag worden. Hij voegt daaraan toe dat het statuut van slaaf een “vernedering” is, te wijten aan ongeloof, “huidig of verleden”. Of zo iemand wordt vrijgelaten hangt enkel af van de wil van de meester, al verhoogt bekering wel de kans daartoe.[50]
Waar vrijlating actief werd bevorderd, bijvoorbeeld in de overwegend christelijke Balkanlanden, gebeurde dat enkel met slaven die zich tot de islam bekeerden, waardoor de aangroei van de vrije moslimbevolking in die streken bevorderd werd.[51]
Manumissie was ook enkel een aanbeveling, zeker geen verplichting: aalmoezen geven (sadaqa) was te verkiezen boven het vrijlaten van een slaaf (‘itq). Sadaqa werd beloond met kwijtschelding van de verdoemenis. Ook de geloofsbelijdenis (er is maar één god) stond hoger aangeschreven. Zulke bevestiging, tienmaal herhaald, kwam overeen met de bevrijding van vier slaven. “Deze uitstekende mogelijkheid droeg ertoe bij dat menige slavenhouder meer tijd doorbracht met het aanroepen van Allah, en met “symbolische vrijlatingen”, dan met het daadwerkelijk vrijlaten van een of twee slaven.”[52]
De vrijlating van een slaaf mocht dan een verdienstelijk gebaar zijn, er werd niet afkeurend gedaan over het tot slaaf maken van een vrije man of vrouw. Een tegenstelling tussen devotie en slavenhouderij is er ook nu nog niet: “Dat slavernij zo lang meeging in de moslimwereld –Saoedi-Arabië schafte ze pas af in 1962, en Mauritanië zelfs in 1982­– is zonder twijfel te wijten aan de diepe verankering ervan in de islamitische wet.”[53]
Niettemin heeft elke samenleving, dus ook een islamitische, een bepaalde vorm van morele justificatie nodig als de bevolking in haar geheel betrokken moet worden bij gruwelijkheden, zoals de slavernij er een is. Ook in een slavenmaatschappij willen zowel verkopers als kopers zich kunnen beroepen op een bepaalde legitimiteit.
Religie of ideologie moeten dan soelaas brengen, waar de gewone menselijkheid zich geschokt zou kunnen voelen, want ook al is er in elke fase van de slavernij –gaande van gevangenneming over transport, tot verkoop en exploitatie– telkens maar een klein aantal betrokkenen: toch is op den duur zo’n maatschappij als geheel betrokken, en heeft zij dus nood aan een ideologisch apparaat.
De slaven een deel van hun menselijkheid ontzeggen, hen in een bepaalde subcategorie onderbrengen kan dan helpen, en ook al is de koran op zich niet racistisch, en zelfs al gaat de joodse bijbel volgens de islamitische leer door voor “vervalst”, een religieuze rechtvaardiging vond men toch in Genesis, waar Noah een vloek uitspreekt over zijn zoon Cham en diens afstammelingen (Kanaan), omdat Cham zijn dronken vader naakt had gezien en hem bespot had.[54]
“Het volstond nu, en de moslims waren de eersten om dat te doen, om alle zwarten tot afstammelingen van Cham te verklaren,[55] en men kon hen allemaal als potentiële slaven zien. De Westerse christenheid heeft deze “vloek van Cham” pas later overgenomen, om haar eigen slavenhandel theologisch te verrechtvaardigen.”[56]
Behalve religieuze, kunnen dus ook puur racistische overwegingen dienen, en zodoende ontwikkelde zich, tegelijk met de slaven- en bedevaartsroutes in de richting van Arabië, ook een racisme ten opzichte van speciaal de zwarten.[57]
Daar zijn talloze voorbeelden van te geven. Bekend is de hadith waarin de profeet zegt dat “een zwarte die honger heeft steelt, en een die gegeten heeft hoereert”. Ongetwijfeld legt de hadith een bestaand Arabisch spreekwoord eenvoudig in de mond van Mohammed, een spreekwoord dat trouwens nu nog leeft: Ka’l-Zanjī in jā’a saraqa wa’in shabi’a zanā.[58]
De XIIIde eeuwse geleerde Naşīr al-Din Tusi merkt op dat de Zanj zich van de dieren slechts onderscheiden “doordat hun twee handen de grond niet raken”. Bovendien, voegt hij toe: “velen hebben al opgemerkt dat een aap sneller leert dan een Zanj, en over meer verstand beschikt.”[59]
Specifieker over Zanj negerinnen weet Ibn Bûtlan (?1000-1063) een en ander:
“Zij vertonen allerlei kwade neigingen en hoe zwarter ze zijn, des te lelijker en des agressiever zijn hun tanden. Ze kunnen maar voor weinig dienen en hun kwaadaardige temperament is hen de baas. Hun obsessie is het om alles kapot te maken. Tegenover hun banale en grove voorkomen staat wel een talent om te zingen en te dansen… Zij hebben de witste tanden van alle volkeren omdat zij veel speeksel produceren, en hebben veel speeksel omdat hun spijsvertering slecht is. Zwaar werk kunnen ze best aan, maar hen als vrouw benaderen geeft geen plezier, door de geur van hun oksels en de grofheid van hun lijven.”[60]
In de XIVde eeuw aarzelde de grote Ibn Khaldoun niet om te schrijven dat “in de regel de negervolkeren slavernij zeer dociel aanvaarden, omdat zij weinig bezitten van alles wat typisch menselijk is, en eerder de kenmerken vertonen van redeloze dieren”.[61]
Natuurlijk zijn er ook buiten de islamitische wereld talloze zulke uitspraken te vinden, maar ze tonen wel aan dat de islam niet vrij is van racisme, zoals vaak wordt beweerd, overigens niet enkel door de mohammedanen zelf.
De diepe verankering van de slavernij in de islamideologie, blijkt uit alles. Zo waren de heilige steden Mekka en Medina altijd grote slavenmarkten. Ook de “hadj”, de bedevaart was en is vaak nog, een dekmantel voor slavenhandel. De Volkenbond, waar Saoedi-Arabië aansluiting bij zocht, klaagde eind jaren 1920 nog aan dat de bedevaart een van de grote bronnen van de slavenhandel was.[62]
In een beroemde redevoering voor het Hogerhuis (14 juli 1960)[63] sprak Lord Shackleton over het “onafgebroken voortbestaan van slavernij, vooral in Afrika en Arabië”:
“Een Franse dominee ging na geruchten over slavernij in Frans Afrika op onderzoek uit, en hij bracht in 1955 rapport uit over wat hij had gevonden. Bij zijn rapport zat een bericht van de Franse ambassadeur in Saoedi-Arabië. Deze beweerde dat slavenhandelaars in Saoedi-Arabië Afrikaanse gezanten naar Afrika uitstuurden, om slaven te werven. Zij deden zich daar voor als moslimmissionarissen, en boden Afrikanen aan om een gratis bedevaart naar Mekka te maken, want, zegden zij, die werd betaald door rijke moslims die op deze manier boetedoening zochten voor hun zonden. Vele Afrikanen zijn de laatste jaren op die manier in de val getrapt. Bij hun aankomst in Saoedi-Arabië worden zij gearresteerd omdat zij het land binnenkomen zonder geldig visum. Ze worden gevangen gezet en aan de slavenhandelaars uitgeleverd. De Franse ambassadeur schatte hun aantallen in op enkele honderden per jaar. […] Er is inderdaad een massa bewijsmateriaal, ook van dezelfde bron afkomstig, betreffende Afrikaanse moslims die de bedevaart maken, vergezeld van een aantal dienaars die zij bij hun aankomst verkopen, en als levende traveller’s cheques gebruiken.”
Ook later nog werden er Toearegs gesignaleerd die enkele slaven verkochten om tegemoet te komen aan de kosten van hun pelgrimstocht.[64]
Ook Malek Chebel schrijft:
“Nog in de jaren 1980 rapporteerden vele reizigers het voortbestaan van deze praktijken, zichtbaar door de aanwezigheid van eunuchen, die op de heilige plaatsen de zware taak hebben om de mannen en vrouwen gescheiden te houden, en te waken op de goede zeden van de bedevaarders.”
Nog rond de laatste eeuwwisseling was dit zo:
“De prinselijke stad Ta’if, bijgenaamd ‘het paradijs van Arabië’ of nog ‘de tuin van Mekka’, op een honderdtal kilometer van de heilige stad, kan erop bogen ook vandaag nog een groot aantal slaven te tellen. […] Hetzelfde geldt voor de havenstad Djedda, voor Ryad, de politieke hoofdstad van het land, en zelfs voor de preutse steden Medina en Mekka, waar een korps van eunuchen werd gesignaleerd en gefotografeerd, nog geen tien jaar geleden.”[65]
En ook al had de profeet de vrijlating van slaven misschien aanbevolen, zelfs onder grote druk van de Westerse landen was afschaffing van de slavernij als zodanig nauwelijks mogelijk.
Vanuit het oogpunt van de moslims namelijk, is het verbieden van wat God heeft toegelaten een bijna even grote overtreding als het doen van wat hij verboden heeft – en slavernij was, zoals wij hebben gezien gereglementeerd en toegelaten door de heilige wet.
William Gervase Clarence-Smith gaf ons in 2006 een beknopt overzicht[66] van de bevindingen inzake de samenhang tussen islam en slavernij waar Westerse onderzoekers in de loop van bijna twee eeuwen zoal toe gekomen zijn:
Etienne Berlioux was van oordeel dat islam en slavernij één en hetzelfde waren. Thomas Hughes dacht dat ‘de afschaffing van de slavernij de codes van de mohammedanen in hun fundamenten zou treffen’. Voor Lucy Garnett was slavernij ‘onontbeerlijk voor een systeem’ dat op de harem gebaseerd was. David Margoliouth verzekerde boudweg dat ‘de gedachte aan afschaffing van de slavernij nooit was opgekomen in het hoofd van de profeet’. Tussen de twee wereldoorlogen verklaarde Robert Roberts ‘dat er in het geheel niets is in de islam, dat naar de afschaffing van die vloek neigt’. Garret DeJong was van oordeel dat ‘de afschaffing van de slavernij de omverwerping van heel het systeem van de islam zou inhouden’.
Ook eigentijdse auteurs zitten op die lijn. John Hunwick en Eve Troutt Powell beweren met klem dat ‘er nooit sprake was van enige formele beweging voor de afschaffing van de slavernij, of zelfs voor de beteugeling van de slavenhandel in moslimlanden.’ Rodney Stark affirmeert dat ‘het fundamentele probleem waar moslimtheologen voorstaan in verband met de moraliteit van slavenhouderij, is dat Mohammed slaven kocht, verkocht, buitmaakte en bezat’. Patricia Risso houdt vol dat ‘omdat de koran het instituut van de slavernij goedkeurt, geen menselijke wet dit kan afschaffen.’ Historici van Afrika en Zuidoost-Azië beamen dit laatste.
Paul Lovejoy zegt: ‘strikte naleving van wet en traditie sluiten de idee van afschaffing uit’. Suzanne Miers en Richard Roberts stellen dat ‘afschaffing geen eigen Afrikaans concept was …complete afschaffing was een West-Europese idee die haar oorsprong vond in de XVIIIde eeuw en in de ontplooiing van het kapitalisme’. Anthony Reid was van mening dat de afschaffing van de slavernij in islamlanden ‘weinig van doen had met een ”groeiende gevoeligheid” van het morele bewustzijn.’
De sterkste tegenstand tegen hervormingen kwam uit conservatief-religieuze hoek, meer bepaald vanuit de heilige steden Mekka en Medina: “Dat de heilige mannen en de heilige steden opdoken als de laatste verdedigings­bastions van de slavernij is hoogstens een schijnbare paradox. Zij hielden een instituut hoog dat geheiligd was door de schrift, de wet, en de traditie, en dat in hun ogen noodzakelijk was om de sociale structuur van een moslim­samenleving in stand te houden.”[67]
De afschaffing van de slavernij werd algemeen gezien als een Westers complot dat het geloof probeerde te ondermijnen, om op die manier de islamitische landen te onderwerpen, en des te meer “…bestond er een behoefte aan slaven, om de geleerden tijd en gelegenheid te geven zich te concentreren op studie en gebed.”[68]
Illustratief voor de samenhang tussen islam en slavernij is nog het antwoord dat de sultan van Marokko in 1842 gaf aan de Britse consul, toen die informeerde naar de maatregelen die eventueel al genomen waren tegen de slavenhandel in zijn land. Uit zijn antwoord sprak een onbevangen verwondering: “…de handel in slaven is een zaak waar alle sekten en landen zich altijd bij hebben kunnen vinden, al sinds de tijd van Adams zonen tot op de dag van vandaag.” De sultan verklaarde verder dat hij “…geen weet had van een wettelijk verbod binnen welke sekte ook, en dat niemand die vraag hoefde te stellen, want het antwoord was voor iedereen van hoog tot laag duidelijk, en vroeg om niet meer bewijzen dan het daglicht.”[69]


Waarom sloot de Westerse geschiedschrijving hier een oogje?

De geschiedenis van de Arabisch-islamitische slavernij heeft, zoals gezegd, in de betrokken landen nooit op grote aandacht kunnen rekenen. Geschiedschrijving in het algemeen heeft er een verdacht reukje want de theologen zien er een mogelijke concurrent in. Theologie ­–laat staan theocratie– en wetenschap zijn kwade vrienden. “Enkel wat bijdraagt aan de bloei van de islam, mag als geschiedenis gelden.”[70]
Verwonderlijk is wel dat de Westerse geschiedschrijving evengoed in gebreke is gebleven. Men mag zelfs zeggen dat tot de jaren zeventig van de vorige eeuw wetenschappelijk onderzoek vrijwel onbestaande was.
Ongetwijfeld waren er factoren van puur praktische aard, die historici hebben ontmoedigd om onderzoek te doen naar de slavenhandel en de slavenhouderij in de moslimwereld. Alle auteurs betreuren het gebrek aan documenten, persoonlijke getuigenissen en betrouwbare gegevens. “Overheidsarchieven betreffende de slavenhandel zijn er simpelweg niet, of ze zijn niet toegankelijk.”[71]
Er zijn echter nog andere redenen voor de merkwaardige stilte bij Westerse historici, die door Murray Gordon zelfs een “samenzwering van stilte” is genoemd.
Bij Bernard Lewis lezen wij: “Misschien de belangrijkste reden voor het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek naar de islamitische slavernij, is dat het onderwerp extreem gevoelig ligt. Dit brengt mee dat het voor een jonge onderzoeker moeilijk, en soms professioneel gevaarlijk is, om zijn aandacht hieraan te wijden. […] De islamitische slavernij blijft een obscuur en tegelijk erg gevoelig onderwerp, en de enkele vermelding ervan wordt vaak gezien als een bewijs voor slechte bedoelingen.”[72]
Ehud Toledano schrijft ongeveer hetzelfde: “Mijn eigen oordeel –en dat van anderen– is in de loop van de laatste twee decennia geëvolueerd. In de vroege jaren 1980, toen mijn eerste werk over de beteugeling van de Ottomaanse slavenhandel verscheen, was ik mij scherp bewust van de gevoeligheid van dit onderwerp, en zocht ik actief naar formuleringen die geen van mijn lezers zouden beledigen.”[73]
Zonder dat iemand hen deze aanvankelijke voorzichtigheid kwalijk mag nemen, geven zulke bekentenissen toch een bijzondere invulling aan het adagium “sine ira nec studio”, dat alle historici van Tacitus hebben meegekregen.
Olivier Pétré-Grenouilleau geeft, in een artikel van 2003,[74] enkele redenen aan voor de merkwaardig tactvolle houding van de Westerse historici. Eén ervan noemt hij “la légende dorée”.[75]
Deze mooie legende bestaat erin, dat zowel de duur als de omvang als de wreedheid van de Arabisch-islamitische slavenhandel geminimaliseerd worden. De legende is van puur Westerse makelij en diende Westerse doeleinden: in de XVIIIde eeuw prezen de Filosofen van de Verlichting graag de islam, die zij in scherp contrast met het christendom tekenden. De islam kende immers geen priesters, en volgens hen ook geen inquisiteurs en andere vervolgers. Dit geïdealiseerde islambeeld was voor hen een stok om Westerse tekortkomingen mee te slaan.
Ook de Europese joden speelden hier een rol. In de vroege XIXde eeuw waren zij nog maar pas (en partieel) geëmancipeerd, en beriepen zich graag op een legendarisch gouden tijdvak in het Moorse Spanje, waar een volkomen tolerantie en symbiotische harmonie hadden geheerst.[76] Dit idyllische beeld van Andalusië leeft ook nu nog sterk, en men hoort het vaak herhalen.[77]
Nochtans had bij de islamitische tijdgenoten zelf van de Xde tot de XIIIde eeuw Andalusië nooit speciaal aanzien genoten. Het zwaartepunt van hun cultuur lag elders: “In het begin van de XVIde eeuw maakt Al-Maggari nog even melding van Andalusië, maar daarna was er in de traditionele Arabische bronnen geen sprake meer van. De ‘grandeur’ is een mythe, waarvan men het ontstaan kan terugbrengen tot de XIXde eeuw”, zegt Marc Ferro. De ontdekking van deze grandeur was “het werk van de Engelsen, die Al Maggari toen opnieuw uitgaven, en ook melding maakten van de ‘tolerantie’ van de Arabieren, een overdreven oordeel ongetwijfeld, dat evenwel school heeft gemaakt, vooral omdat het lot van de joden er beter in leek dan hetgeen zij in de christenheid aan vervolgingen moesten verduren.”[78]
Een tweede reden die Pétré-Grenouilleau geeft voor het merkwaardige stilzwijgen van de Westerse historici, is de notie van het “achtergestelde Zuiden”, zwart zowel als Arabisch, dat solidair moet zijn tegenover het “ontwikkelde Noorden”. Hij noemt dit een “ideologische perspectief­vervorming”, want de verschillen tussen de rijke oliestaten en de arme Afrikaanse landen geven weinig aanleiding tot solidariteit.
Murray Gordon noemt nog een andere perspectiefvervorming, meer van literaire aard, die echter ook ideologische implicaties heeft.
De trans-Saharaanse handel, en de handel over de Indische Oceaan, roepen namen op van zulke exotische plaatsen als Kilwa, Zanzibar, Fezzan, Sur, Tripoli, Alexandrië, Timboektoe, Kairouan. Voor Westerlingen zijn dat sprookjesnamen. “Dat er slavernij zou voorkomen op zulke plekken kan nauwelijks hun verontwaardiging wekken. Zulke praktijken maken immers deel uit van de sprookjes van Duizend-en-een-nacht, en die mythes hebben tenslotte gezorgd voor wat hier bestaat aan kennis over die plaatsen en beschavingen.”[79]
Sommige auteurs gingen erg ver in het verdedigen van de slavernij. Soms werd slavernij –islamitische, maar ook Atlantische– zelfs vergoelijkt en beschreven als ronduit gunstig voor de slaven zelf.
Beroemd is hier wat Hegel zei in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte, die hij hield in de jaren 1821 tot 1823, en waarin hij enkel de Atlantische slavernij noemt:
“De negers vertonen een volkomen verachting voor de mens… de waardeloosheid van mensen grenst voor hen aan het ongelooflijke; tirannie ervaren zij niet als een onrecht, en mensenvlees eten wordt als normaal beschouwd en komt algemeen voor… De negers zien hierin niets ongepasts voor henzelf… Want het is een hoogtepunt voor de koningen als zij hun gevangen vijanden, of ook hun eigen onderdanen verkopen, in zoverre dat de slavernij zelfs meer menselijkheid heeft gewekt bij de negers. De lering die wij trekken uit deze toestand van slavernij bij de negers… is die welke wij kennen uit de Idee, dat de natuurlijke toestand zelf er een is van absoluut en veralgemeend onrecht. Elke overgangstoestand tussen deze toestand en de realisatie van een behoorlijke staat kent evengoed nog momenten en aspecten van ongerechtigheid… Zoals zij nu voorkomt in de staat, is zijzelf een moment van vooruitgang… een moment van opvoeding, een manier om deelachtig te worden aan een hogere zedelijkheid, en de daarmee samenhangende beschaving. Slavernij op zich is een onrecht, want vrijheid behoort tot het wezen van de mens, maar daartoe moet hij eerst tot rijpheid komen. Bijgevolg is de geleidelijke beëindiging van de slavernij adequater dan haar plotse afschaffing.”[80]
Bij de grote Nederlandse Arabist Christiaan Snouck Hurgronje lezen we een echo hiervan (in “Über seine Reise nach Mekka” van 1887): “…de publieke opinie in Europa is, wat betreft moslimslavernij, misleid door de verwarring tussen Amerikaanse en Oosterse omstandigheden … De werkelijkheid is, dat voor de meeste slaven hun ontvoering een zegen was… Zijzelf zijn ervan overtuigd dat pas de slavernij hen tot menselijke wezens heeft gemaakt… Alles bij elkaar, en de situatie kennende, is wat mij betreft de anti-slavernijcampagne in de hoogste mate inconsequent.”[81]
Ook getuigenissen zoals die van Arabische prinses Emily Ruete[82] hadden grote invloed in het Westen. In haar memoires schreef ook zij dat men de Oosterse slavernij niet mocht vergelijken met de Amerikaanse, want “eens zij hun bestemming hadden bereikt, werden de slaven in elk opzicht goed behandeld”. Zij voegde er wel aan toe dat “de neger zeer lui is, en niet geneigd tot vrijwillige arbeid, zodat hij streng in de gaten moet worden gehouden.” Gevangenisstraffen waren evenwel niet aangewezen, aangezien de zwarten dat “…als een vrijstelling van arbeid beschouwden. …Zweepslagen vindt men in zekere wereldvreemde Westerse kringen inhumaan …maar laat iemand eens een alternatief verzinnen.”[83]
Op het moment dat zij dat schreef, stierven er op haar plantages in Zanzibar jaarlijks 20 tot 30 procent van de gevangenen.
Ook hedendaagse auteurs komen nog met varianten op de “gelukkige slaaf-hypothese”. Catherine Coquery-Vidrovitch: “In tegenstelling met de trans-Atlantische, was de trans-Saharaanse trafiek niet louter een factor van plundering. Zeker, het ging om evenveel slaven, zo niet meer, maar ook om koopwaar en ideeën.” Bij Yves Bénot, schrijver en journalist, heet het nog sterker dat de trafiek in negers “een zaak van vrijwillige handel was, niet door geweld opgedrongen …In ruil krijgt Afrika weefsels, ijzerstaven, glasparels en andere snuisterijen uit de Maghreb. Alles bij elkaar een evenwichtige handel.”[84]
Wat ook speelt, is dat Westerse reizigers en reporters in de islamwereld meestal maar één type van slavernij zagen, de stedelijke huisslavernij.
Zeker waren plantageslavernij of mijnarbeid onvergelijkbaar veel harder, maar ook de huisslavernij was ongemeen hard, zoals blijkt uit de vele ontsnappingspogingen van slaven, slavinnen en zelfs eunuchen. Schrijvend over het Ottomaanse Rijk, zegt Toledano dat eunuchen nochtans zelden op de loop gingen: “Nog minder dan anderen hadden eunuchen iets te verwachten van de wereld buiten de harem, aangezien zij gehandicapt waren, vaak geen zwaar werk konden verrichten, en in de onmogelijkheid verkeerden om een familie te stichten en in de maatschappij te integreren. Tegelijk werden zij binnen het systeem op prijs gesteld, waren een gegeerd goed, genoten zij vaak comfort en weelde, en beschikten zij als vertrouwenspersonen over heel wat macht.”[85]
Al waren het er dus weinigen, ook haremslaven, de best beschermde en comfortabelst levende slaven, verkozen toch de vrijheid en ondernamen acties om die te verwerven, alle risico’s ten spijt, “…en al waren de Britten terughoudend om hen hierbij te helpen”.[86]
Seksuele kwelling was bijvoorbeeld geen uitzondering in de huishoudens, en gedwongen seks kwam wellicht frequent voor. De kwestie van de toestemming valt ook moeilijk te definiëren in die omgeving. Zeker waren ook mannen kwetsbaar in dit opzicht, maar de indruk die de documenten geven, zegt Toledano, is toch dat zij dat in veel mindere mate waren dan de vrouwen, en zich beter teweer konden stellen. “Maar het is ook denkbaar dat zij minder geneigd waren om zulke incidenten te melden.”
Maar afgezien van enige arbeid in de bouwnijverheid, had de belangrijkste economische uitbuiting van de slaven plaats op het platteland, ver weg van de steden, en zoals alle andere aspecten van het plattelandsleven, is ook hier weinig van gedocumenteerd.
“Wij blijven onwetend over wat er buiten de steden omging, tot aan de XVIde eeuw, wanneer voor de eerste keer de nog resterende Ottomaanse archieven ons toelaten om enige details te zien van het leven en het werk van de plattelandsbevolking – en met de ontsluiting van dit materiaal is nog maar nauwelijks begonnen. De algemene indruk, dat de islamitische slavernij voornamelijk huiselijk en militair was, zou eerder aan de eenzijdigheid van ons bronnenmateriaal kunnen liggen, dan aan de werkelijkheid.”[87]
Toch treft men hier en daar meldingen aan van grote groepen slaven, zwarten meestal, die in de landbouw werkten, of in de mijnen, of die ingezet werden voor zulke speciale projecten als het droogleggen van moerassen of het draineren van zoutvlakten, bijvoorbeeld in Zuid-Irak. Tienduizenden werkten in de zoutmijnen van de Sahara en de goudmijnen van Nubië. In de Sahara, in Noord-Afrika en in de sahelzone ten Zuiden werden de slaven ingezet bij de aanleg en het onderhoud van de irrigatiesystemen, speciaal in de foggara’s, de enorme onderaardse gangen waar men het water opving.[88] De slaven deden ook dienst bij het ontginnen van nieuwe landbouwgrond, het onderhoud van de palmbomen, de pluk van de dadels.
Zij werden in grote slavenhutten ondergebracht, en werkten meestal in een ploegenstelsel. Waren stedelijke huisslaven, concubines, eunuchen, of slaven die in de handel werkten, nog relatief goed af,[89] de grote meerderheid van de slaven werkte en stierf in erbarmelijke omstandigheden. “Van de zoutmijnen in de Sahara werd gezegd dat geen slaaf er meer dan vijf jaar in leven bleef.”[90]
Er is nog een aspect dat de Westerse kijk op de Arabisch-islamitische slavernij heeft vertekend.
In de Nieuwe Wereld komen er nu grote groepen zwarten en mulatten voor, en die gemeenschappen zijn in de loop van de geschiedenis gegroeid. In de Arabische en Ottomaanse gebieden zijn er natuurlijk ook nog resten van de zwarte slavenbevolking te vinden, hier en daar zelfs bestaan er zwarte enclaves, maar van grote populaties zoals die in Noord- en Zuid-Amerika voorkomen, is er in Arabisch, Perzisch of Turks gebied geen sprake.
Een reden hiervoor is overduidelijk de grote proportie eunuchen onder de zwarten in het land van de islam. Een andere reden is het hoge sterftecijfer en lage geboortecijfer bij de slaven. De populatie slonk dus, omdat de slavinnen een veel lagere fertiliteitsgraad hadden dan de brede bevolking. De demografische aangroei viel ver onder het vervangingsniveau.
In Constantinopel, zetel van het Ottomaanse rijk, waar het voor heren van stand normaal was om een groot aantal concubines te hebben, zag men zelden een mulat. De nakomelingschap van zulke relaties werd over het algemeen slachtoffer van infanticide. Kindermoord werd, volgens een rapport van de Anti-Slavery Reporter, het orgaan van de Britse Anti-Slavery Society (verschenen op 1 september 1856), “…op grote schaal toegepast in Stamboul, als vanzelfsprekend en zonder het minste medelijden of afgrijzen.”[91]
Voortplanting van de slavenbevolking werd nergens bevorderd. Slaven en slavinnen werden vaak strikt gescheiden gehouden, want investeren in een jonge generatie van kind-slaafjes werd als onrendabel gezien.
Meillassoux schrijft: “De houding van de meesters ten opzichte van slavenkinderen lijkt niet te wijzen op een grote bezorgdheid om de voortplanting. Hogendorn[92] meldt over slavinnen die werkten op de plantages van Sokoto, dat hun kleine kinderen onder een boom bijeen werden gezet, en dat de moeders hen enkel mochten zogen met toelating van een garde. In Gumbu begroef men hen tot aan de hals in het zand, zodat ze stil bleven. Een getuige, ondervraagd door R. Mougham (1961) verklaart dat de Touaregs kinderen die te luid schreeuwden in de woestijn achterlieten. De islamitische code betreffende zwangerschap van een slavin stelt zwangerschap gelijk met een aandoening die ‘koopvernietigend werkt, als de verkochte negerinnen zich in die toestand bevinden’.”


Besluit

Het slechte geweten van het Westen ­–gevolg van de eigen beschamende staat van dienst wat betreft de Atlantische slavernij– mag geen reden zijn om niet ook die andere slavernij, en haar achterliggende ideologie te onderzoeken.
Tenslotte is die ideologie onbedoeld ook verantwoordelijk voor de achterlijkheid van de islamwereld van vandaag, achterlijkheid waar behalve deze wereld zelf ook het Westen de consequenties van ondervindt.
Voor een flink deel heeft het Westen zijn huidige moeilijkheden immers aan zichzelf te danken zegt, meent Tidiane N’Diaye:
“Enkel al tussen 1864 en 1890 betekende de Arabisch-muzelmaanse slavenhandel voor het continent een aderlating die meer mensen betrof dan er daarvoor door de Westerlingen waren afgevoerd in een volle eeuw. Een regelrechte maritieme blokkade van het Arabisch schiereiland door de Europese mogendheden had volstaan om op definitieve manier een eind te maken aan de invoer van Afrikaanse gevangenen in de Arabisch-muzelmaanse wereld. De stopzetting van deze handel had vast en zeker een gedragsverandering tot gevolg gehad. De Arabieren van dat sinistere tijdvak zouden dan hebben geleerd om fatsoenlijk werk te verrichten, op eigen krachten, zonder nog de behoefte te voelen om het zwarte continent te ontvolken om op die manier een bestiaal slavensysteem in stand te houden.”[93]

Bibliografie

Chebel, Malek. L’esclavage en terre d’islam. Paris: Fayard, 2007

Clarence-Smith, William Gervase. Islam and the abolition of slavery. London: Hurst & Company, 2006

Davis, Robert C.. Christian slaves, Muslim masters: white slavery in the Mediterranean, the Barbary Coast, and Italy, 1500-1800. London: Palgrave MacMillan, 2004

N'Diaye, Tidiane. Le génocide voilé: enquête historique. Paris: Gallimard, 2008

Dufourcq, Charles-Emmanuel. La vie quotidienne dans l'Europe médiévale sous domination arabe. Paris: Hachette, 1978

Elias, Jamal J.. Islam. London: Routledge, 1999

Ferro, Marc. Comment on raconte l’histoire aux enfants à travers le monde. Paris: Éditions Payot, 1981

Ferro, Marc. L'histoire sous surveillance, science et conscience de l'histoire. Paris: Calmann-Lévy, 1985

Gordon, Murray. Slavery in the Arab world. New York: New Amsterdam Books, 1992

Heers, Jacques. Les négriers en terre d'islam: la première traite des noirs VIIe-XVIe siècle. Paris: Perrin, 2003

Hegel, Georg Wilhelm Friedrich. Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte. Stuttgart: Universal-Bibliothek, 1961

Kramers, J.H. (vert.). De Koran uit het Arabisch vertaald. Asad Jaber en Johannes J.G. Jansen, bew. Amsterdam: Arbeiderspers, 1997

Lewis, Bernard. Race and slavery in the Middle East: an historical enquiry. New York: Oxford University Press, 1992

Lovejoy, Paul E.. Transformations in slavery: a history of slavery in Africa. New York: Cambridge University Press, 2000.

Meillassoux, Claude. Anthropologie de l'esclavage. Paris: PUF, 1998

Mirzai, Behnaz, Ismael Musah Montana and Paul E. Lovejoy (eds.). Slavery, Islam and diaspora. Asmara: World Press, 2009

Multatuli. Max Havelaar. Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1959

Pétré-Grenouilleau, Olivier. Les traites négrières: essai d'histoire globale. Paris: Gallimard, 2004

Pétré-Grenouilleau, Olivier . La traite des noirs. Paris: PUF, 1998 (samenvatting van het bovenstaande)

Pétré-Grenouilleau, Olivier. Nantes au temps de la traite des noirs. Paris: Hachette, 1998

Ruete, Emily. Memoirs of an Arabian princess from Zanzibar. New York: Dover, 2009

Toledano, Ehud R.. As if silent and absent: bonds of enslavement in the Islamic middle east. New Haven& London: Yale University Press, 2007

Wirz, Albert. Sklaverei und kapitalistisches Weltsystem. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1984




[1] Toledano, p.15. Over schoolboeken in Frans Afrika zegt de historicus Marc Ferro in zijn “Comment on raconte l'histoire aux enfants à travers les âges” (Hoe men, door de eeuwen, de geschiedenis aan de kinderen vertelt): “De hand heeft gebeefd, eens te meer, zodra het erom ging de misdaden te beschrijven die Arabieren hebben begaan […] terwijl, overigens zeer terecht, de inventaris van de misdaden van de Europeanen vele bladzijden beslaat.” (p. 47 )
[2] Ook al is dat “geenszins een banale twist over aantallen”, zoals Paul Lovejoy meer dan eens zegt. Een overzicht van de literatuur over “the numbers game” bij: Pétré-Grenouilleau, 2004, p.454.
[3] Multatuli, p.285
[4] Pétré-Grenouilleau, 2004, p.512
[5] Gordon, p.23
[6] Clarence-Smith, p. 4
[7] Meillassoux, p.100
[8] Meillassoux, p.90
[9] Meillassoux, p.93
[10] Pétré-Grenouilleau, 2004, p.515
[11] Lewis, p.11
[12] Maar ook eeuwen later werden nog blanke slaven geïmporteerd (waaronder bv. Fra Filippo Lippi en Cervantes). Fernand Braudel meende nog dat het om onbeduidende aantallen ging, maar Robert C. Davis schrijft: “Het totaal komt dus, voor de tijdspanne tussen 1530 en 1780, op bijna zeker een miljoen, en mogelijk op een miljoen en een kwart Europese christelijke slaven, geïmporteerd door de moslims van de Kaperskust”. Davis, p.23.
[13] “Al in de VIIde E. werden Zanj-slaven naar China geëxporteerd.”; Gordon p.117.
[14] Gordon, p.107
[15] Heers, p.12. Het werk van lbn Hauqal (De kaart van de wereld) werd gepubliceerd door M. J. de Goeie (Leiden, 1873). Wellicht verkeerdelijk plaatst Heers de auteur Haukal in de XIIde, begin XIIIde E. Misschien, zo vermoed ik, heeft hij zich vergist doordat er van het werk van Hauqal een samenvatting verscheen in 1233 (Het boek van wegen en provincies).
[16] Gordon. p.92
[17] Clarence-Smith, p.83
[18] Lewis p.82
[19] Heers, p.132
[20] Gordon p.9
[21]Jihad”, of “Heilige Oorlog” komt in het volgende hoofdstuk aan de orde, en diepgaander ook in het essay van Remi Hauman in dit boek.
[22] Meillassoux, p.45
[23] Gordon, p.131
[24] Cuoq J-M : Recueil des sources arabes concernant l’Afrique occidentale du VIIe au XVIe siècle, Paris, 1975 (in : Heers p.64)
[25] “Anders zouden ze zich allemaal wel ziek melden”, zo citeert Murray Gordon een Arabische auteur.
[26] Pétré-Grenouilleau, 2004 p.144
[27] Zoals het gebed van kapitein van Koek, in het gedicht “Het Slavenschip” van Heine, ook illustreert:
Spaar hun leven om Christus’ wil,
Die voor ons allen gestorvenen is!
Want blijven er mij geen driehonderd stuks,
Dan gaat mijn handel naar de haaien.
[28] Heers p.132
[29] Gordon, p. 114
[30] Meillassoux p. 45
[31] American Historical Review, april 1992, p.467
[32] Gérard de Nerval beschrijft zulke scene in zijn “Voyage en Orient”, (in het hoofdstuk “Les femmes du Caire”; Paris, Flammarion, tome I, pp.233 e.v.), waarbij hem eerst een vijftal jonge kindjes te koop werd aangeboden, die “geïnfibuleerd” waren, zo verzekerde hem de verkoper (besneden en dichtgenaaid). Dit wekte bij de Nerval grote weerzin op: “Wat je ook doet om begrip te hebben voor de Oriëntaalse levenswijze, je blijft Fransman.” Hijzelf kocht niets, maar zijn reisgezel, Joseph de Fonfrède, kocht een achttienjarige Javaanse slavin, die volgens de verkoper gegarandeerd nog maagd was.
[33] Slavery and African Life. Cambridge University Press, 1990, p.47 (in: Pétré-Grenouilleau 2004)
[34] African Economic History. London, James Currey 1987, p.275 (in: Pétré-Grenouilleau 2004). Austen heeft zijn cijfer later teruggebracht tot 9 miljoen.
[35] Chebel, p.91
[36] N’Diaye p.152. Brunschwig is een der auteurs van de monumentale Encyclopaedia of Islam (Leiden: Brill)
[37] Omschrijving voor slaven.
[38] Seksuele omgang met slavinnen wordt expliciet toegestaan. Voor het typisch islamitische instituut van het concubinaat bestond er geen parallel in het christendom, noch in het jodendom. Voor het Oosterse christendom bv. was seksueel contact met een slavin gelijkgesteld aan hoererij, en bijgevolg strafbaar met excommunicatie.
[40] Heers, p.9
[41] Gordon, p.24
[42] Statenvertaling: 2Ch 28:10 Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE, uw God. 11 Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
[43] “In de praktijk toonden de strijders zich in Afrika vaak terughoudend in hun bekeringsijver, omdat hun reservoir van potentiële slaven niet droog mocht vallen.” Murray Gordon (p.28) citeert hier de Duitse ontdekkingsreiziger Gustav Nachtigal (1834-1885).
Ook werden christenen en joden vaak niet tot slaaf gemaakt, noch verplicht om zich te bekeren, ook niet als zij zich in het “huis van de islam” bevonden, als zij tenminste bereid waren om de status van dhimmi aan te nemen. Zij betaalden dan een taks (jizya). Hun immuniteit voor slavernij raakten zij echter kwijt als zij, na beloofd te hebben te zullen betalen, toch probeerden om weg te komen naar een niet-moslimland. “Moslimheersers waren niet altijd erop uit om zelfs ongelovigen tot slaaf te maken, zolang zij van hen geld konden losmaken (kharaj). ‘Umar, de tweede kalief, stond erop dat de bevolking van het veroverde Syrië en Irak ‘in vrijheid werd gelaten’, en de taks betaalde, eerder dan hen tot slaaf te maken.’ ” (Gordon, p.25, citeert hier: Majid Khadduri, War and peace in the law of islam, Baltimore: The John Hopkins Press, 1955, p.132)
[44] Gordon, p.32
[45] Heers p.22 (hij citeert uit I. Melikoff-Sayar, “Le Destin d’Umur Pacha”, Paris, 1954)
[46] Gordon, pp. xi en 14
[47] William Muir (1819–1905) Schotse Arabist; Clarence-Smith, p.16.
[48] Clarence-Smith, p.141
[49] Elias, p.108
[50] Pétré-Grenouilleau 2004, pp.39-40
[51] Clarence-Smith, p.69
[52] Gordon, p.40
[53] Gordon, p.44
[54] Genesis 9:21 En hij dronk van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. 22 En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daar buiten te kennen. […] 25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
[55] In Genesis is hier geen sprake van huidskleur.
[56] Pétré-Grenouilleau 2004, p.81
[57] Pétré-Grenouilleau 2004, p.37. “De voorstelling alsof etnocentrisme een bijzonder kenmerk van de Europese geschiedschrijving zou zijn, of van de Westerse, is op zich een nieuwe vorm van particularisme”, schrijft Marc Ferro (L'histoire sous surveillance, p.58).
[58] Lewis, p.115
[59] Lewis, p.53
[60] Heers, pp.152-3
[61] in: J. Hunwick & E. Trout Powell (Editors), The African diaspora in the Mediterranean lands of Islam. Princeton 2002, te vinden bij http://books.google.com
[62] Clarence-Smith, p. 182
[64] Gordon, p. 135
[65] Chebel, pp.144-5
[66] Clarence-Smith, pp.16-7
[67] Lewis, p.79
[68] Clarence-Smith, p. 145
[69] Lewis, p.3
[70] Ferro, 1981, p. 110
[71] Gordon, p.10
[72] Lewis, p. iv
[73] Toledano, p. 18
[74] «La traite oubliée des négriers musulmans» (Revue L’Histoire, N°280)
[75] Legenda Aurea, de middeleeuwse verzameling van heiligenlevens.
[76] Bij Heinrich Heine bijvoorbeeld zijn er prachtige bladzijden te vinden, o.a. in zijn Romanzero van 1851, en verder ook in zijn proza.
[77] In de essaybundel Eindstrijd (Uitgeverij Van Praag, 2009), samengesteld door Hans Jansen en Bert Snel, doorprikt Mat Herben dit idyllische beeld met een essay getiteld: ‘Andalusië: de imaginaire islamitische heilstaat’.
[78] Ferro, 1981, p.126. Jacques Heers zegt nog scherper: “Op de Frontera, die in Castilië, in de Levant en in Andalusië de grens vormde tussen de gebieden die de christenen heroverd hadden, en die welke nog in handen van de mohammedanen waren, stond de bevolking aan beide kanten angsten en pijn uit. Hun akkers waren verwoest, hun huizen afgebrand, vrouwen, mannen en kinderen met geweld afgevoerd. Spreken, zoals men gedaan heeft en zoals enkele gelegenheidshistorici het nog doen, over een beschaving en een samenleving “van de drie culturen”, mohammedaans, joods en christelijk, is een teken van onwetendheid of van mystificatie, en gewoonlijk van beide samen.” (Heers, p. 13)
[79] Gordon, p.9
[80] Hegel, pp.158 e.v.
[81] in: Lewis, p.82
[82] geboren Sayyida Salme, prinses van Zanzibar en Oman (1844-1924). Zij leefde in Duitsland, was Zanzibar ontvlucht met een Duitse zakenman. In 1886 publiceerde zij haar “Memoiren einer arabischen Prinzessin”, werk dat onmiddellijk in vele talen werd vertaald. Ik vond de Duitse tekst niet meteen en gebruikte de Engelse uitgave.
[83] Ruete, p.187
[84] Coquery-Vidrovitch: Négoce Blanc en Afrique noire. Paris, SFHOM 2001, p.323.
Bénot: La Modernité de l’esclavage. Paris, La Découverte, 2003, pp.36,38. Beide citaten in Pétré-Grenouilleau, p.177 sqq.
[85] Toledano, p. 64
[86] Toledano, p. 69
[87] Lewis, p.14
[88] De lengte van een dergelijk irrigatienetwerk, enkel in de oases van Touat (Algerijnse Sahara) werd geschat op 2500 kilometer (Pétré-Grenouilleau, p.542). Behalve noodzakelijk voor het overleven van de bewoners zelf van de oases, waren deze systemen vanzelfsprekend ook onontbeerlijk als schakels in de handelsroutes tussen zwart Afrika en de Arabische wereld.
[89] Ook Gustave Flaubert maakte een ‘Voyage en Orient’. Bij zijn reis door Egypte beschrijft Flaubert vluchtig ook de slavenschepen die de Nijl afvaren, met aan boord toekomstige concubines., wier lot natuurlijk niet te vergelijken was met dat van bv. mijnslaven. Hij wijst even op een voorziening bij deze transporten, die wij tegenwoordig zelfs bij ‘human ressources’ zouden onderbrengen: “Op al die schepen zitten er tussen de vrouwen ook oude negerinnen, die voortdurend deze reis heen en weer maken. Zij troosten de nieuwe slavinnen en spreken hen moed in, en leren hen dat ze maar beter kunnen berusten, en ze doen ook dienst als tolk tussen hen en de koopman, die Arabier is.” (Voyage en Orient ,1849-1851. Paris; Gallimard 2006, p.152)
[90] Lewis, p.14
[91] Gordon, pp.16-7
[92] Meillassoux, p.83-4. Hij citeert: “Hogendorn J.S. 1977, The Economics of Slave Use on two «Plantations» in the Zaria Emirate of the Sokoto Caliphate, Int. Jl of Afr. Hist. Stud. 10, 3 ; 369-383”,
en ook: “Daumas, Gén. E., Le Grand Désert (suivi du Code de l’esclavage chez les musulmans) Paris, M. Levy Frères, 1857”
[93] N’Diaye, pp.154-5