Het hoofdstuk dat ik voor mijn rekening nam in: De Islam, kritische essays over een politieke ideologie
(2010, ASP, Academic and scientific publishers)
Islam en Slavernij
Inleiding
Wie naar het elektronische archief van de befaamde New York Review of Books surft, en daar het
woord “slavery” intikt, krijgt een massa hits. Begin dit jaar waren het er 995.
Dat is begrijpelijk, want het archief beslaat meer dan vijftig jaar, bevat
duizenden boekbesprekingen en essays, en slavernij is een brede en vage term. Behalve
in de gewone betekenis van het woord, kan iemand tenslotte ook de slaaf zijn van
kansspelen, nicotine, mode, email en duizend andere dingen.
Met het booleaanse commando “slavery AND islam”, blijven er van de kleine duizend nog maar 74 treffers over.
Goed 7 percent dus. Als je die nakijkt blijken van die 74 er ongeveer 70 over fenomenen
zoals de Black Muslim-beweging in de Verenigde Staten te gaan, een beweging die
is ontstaan mede uit de terechte wrok over de plantageslavernij in het christelijke
Zuiden van de VS. Met andere woorden: ook deze artikelen behandelen, rechtstreeks
ofwel zijdelings, enkel de Europees-Amerikaanse Atlantische slavernij.
Van de bijna duizend artikelen, blijven er hooguit een paar over
die het onderwerp behandelen dat hier aan de orde zal zijn: de 15 eeuwen van
slavernij in de islamlanden, en het eventuele verband van dit verschijnsel met
deze godsdienst of ideologie zelf.
Ook wie andere tijdschriften- of krantenarchieven nakijkt, zal een
soortgelijke verhouding aantreffen: enkel bij hoge uitzondering gaat het over de
Arabische of islamitische slavernij.
Een westerse leerling zal in zijn lessen geschiedenis ongetwijfeld
het een en ander vernemen over de Atlantische slavernij en de befaamde driehoekshandel,
maar zeer zelden iets over die andere en oudere slavernij. Een niet-westerse
leerling zal meestal helemaal niets vernemen over de islamitische slavernij, en
mocht hij toch iets vernemen dan is: “…op een schaarse uitzondering na, alle
werk dat door Arabieren en moslims wordt geleverd apologetisch en polemisch van
aard.”[1]
Zonder nu al te vervallen in “the numbers game”,[2] en zonder een morele
schaal te gebruiken, zijn nochtans alle moderne auteurs het erover eens dat de
Arabisch-islamitische slavernij zowel een groter tijdvak beslaat, als ook
grotere aantallen slaven betreft.
Wat ook moet opvallen is dat de islamitische slavernij –als zij
überhaupt ter sprake komt– in Westerse geschiedenisboeken en romans vaak
gunstig wordt voorgesteld. Zij zou veel humaner zijn dan de Atlantische ooit
was.
In het Westen, in Engeland, Frankrijk, ook Duitsland en de
Verenigde Staten was er al vanaf de XVIIIde eeuw een groeiende abolitionistische
beweging,
en gaandeweg wist deze de publieke opinie te overtuigen van de immoraliteit van
slavenhandel en slavenhouderij.
Christelijke groepen zoals de Methodisten,
Unitariërs of Quakers speelden hier een pioniersrol, en zij gingen tekeer
tegen de Church of England, die wel heil zag in de slavernij. Zulke groepen
hebben in moslimlanden nooit bestaan. Later werden deze voorlopers gevolgd door vele dichters en
auteurs. Van deze laatsten is wellicht de Amerikaanse Harriet Beecher Stowe (1811–1896)
de belangrijkste, want met haar Uncle
Tom’s Cabin (De Negerhut van Oom Tom) van 1851 bereikte zij miljoenen
lezers, en had ze bijgevolg een enorme invloed op de publieke opinie, zodat
politici niet langer onverschillig konden blijven.
Bij de geletterde Westerse bevolking was romanfictie een sterk
wapen in de maatschappelijke strijd, misschien effectiever dan historisch of journalistiek
werk. Zo dacht bijvoorbeeld ook Multatuli, die de islamitische slavernij goed kende,
en in zijn Havelaar de collaboratie hiermee vanwege de Nederlandse overheid aan
de kaak wilde stellen. Over Beecher Stowe schreef hij:
“Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer
zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of –om af te dalen tot meer gelykheid met
myn boek– mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien
nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal
men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi –onsterfelyk, niet om kunst
of talent, maar door strekking en indruk–
zal men tot haar zeggen: ‘ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld,
want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!’ […] Zou haar boek
gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar
schuld –of de myne– dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed
moet borgen van de leugen?”[3]
Na een definitie van wat slavernij en de status van slaaf
betekenen, en na een korte en onvermijdelijk zeer onvolledige schets van de
Arabisch-islamitische slavenhandel en slavenhouderij, zullen wij bekijken of er
in de ideologie van de islam zelf misschien elementen zitten die hebben belet
dat er in die wereld een abolitionistische beweging op gang kwam, en vervolgens
zullen wij proberen een uitleg te vinden voor de blinde vlek die de meeste Westerse
historici, filosofen, leraren, auteurs en krantenredacteurs vertonen, wat
betreft de grootste mensenhandel in de geschiedenis.
Wat
maakt iemand tot slaaf?
De staat
van slaaf, schrijft de Franse antropoloog Claude Meillassoux, is het resultaat
van een reeks wederwaardigheden die samen een individu, of liever een subject opleveren
dat in het geheel geen aanknopingspunten meer heeft. De slaaf heeft geen afstamming,
geen familiale of vriendschapsbanden, zelfs geen nabuurschap, en is dus rijp voor
uitbuiting.
Olivier Pétré-Grenouilleau
beaamt dit: de staat van slaaf is het tegendeel van verwantschap, en precies
omdat een slaaf geen verwante is, en het ook niet kan worden, heeft hij een
bepaalde geld- of ruilwaarde.[4]
Vreemdelingen die met geweld uit hun eigen gemeenschap
zijn weggehaald, worden makkelijk getransformeerd tot compleet serviele
ondergeschikten. Het trauma van de gevangenneming en de ontworteling gaat altijd
ook met groot fysiek en psychisch lijden gepaard, en bij de slachtoffers ontstaat
een gevoel van machteloosheid en weerloosheid.
Verder wordt de onderworpenheid van de nieuwe slaven
verzekerd, zegt Murray Gordon, door mogelijke of reële lijfstraffen, die een
onvermijdelijk onderdeel zijn van hun conditioneringsproces bij de nieuwe eigenaar.[5]
Abu
al-Faraj b. al-Jawsi (gestorven in het jaar 1201) situeerde zulke bestraffing
in een breder kader: ‘het is passend voor de vrouw om mishandeling door haar
man te ondergaan, net zoals een slaaf dat hoort te doen”[6]
De overgang tot de staat van slaaf wordt vervolledigd
met het verlies van elke persoonlijke identiteit, want de betroffenen worden
gedwongen om een nieuwe naam te aanvaarden, een nieuwe religie en gedragscode. Door de manier waarop zij in de
ontvangende gemeenschap worden binnengebracht, en door de exclusieve en eenduidige
band met hun meester worden zij gedeciviliseerd, eventueel gedepersonaliseerd,
zegt Meillassoux nog.
Deze
processen bepalen het statuut van de slaaf. Dit statuut is origineel, in de zin
dat de slaaf geen andere oorsprong meer kan aanwijzen. Het is zodoende permanent
en blijvend aan de gevangene gehecht.
Als
gevolg van dit initiële en onuitwisbare stigma kunnen slaven, zodra zij aan een
meester toebehoren, voor gelijk welke taak worden ingezet, wat hun leeftijd of
geslacht ook weze, en dit zonder dat uit hun werkvoorwaarden ook een echt of
nieuw statuut zou voortvloeien. Slaven kunnen vrouwelijke of mannelijke taken
verrichten, ongeacht hun eigen geslacht. Zelfs kunnen zij sociale of politieke
en militaire functies bekleden, zonder dat deze promotie in hun opdrachten hen
van het stigma van slaaf kan bevrijden. “Statuut en functie zijn onderscheiden
zaken, die met elkaar niet communiceren.”[7]
Meillassoux,
als neomarxist, maakt nog een nuttig onderscheid tussen de productiewijze die
gebruik maakt van slaven, en deze met lijfeigenen: “…temeer daar Marx en Engels
–en vele andere auteurs– de neiging hebben om deze twee gelijk te stellen”.
Voor hem
zit het onderscheid voornamelijk in de wijze van reproductie van de populatie:
lijfeigenen worden niet op de markt aangekocht, zijn niet aan de meester maar
aan het landgoed gebonden, en reproduceren zich door demografische aanwas.
Bijgevolg moeten zij, tot onderhoud van de volgende generatie, kunnen
beschikken over dat deel van de landbouwproductie dat zijzelf in overschot voortbrengen.
Om nu, altijd volgens Meillassoux, een eenvoudige reproductie te verzekeren –voor
elkeen die de productie verlaat moet een vervanger klaarstaan, terwijl ook
oudere lijfeigenen nog in leven blijven– dient het overschot dat de actieve
lijfeigen populatie produceert minstens gelijk te zijn aan het verbruik van een
even grote populatie die voorlopig niets voortbrengt. Om daarenboven nog een
rente over te laten voor de meesters, is het noodzakelijk dat de productiviteit
voldoende hoog ligt, zodat het onderhoud van de jonge kinderen niet het
volledige overschot opeist. Het rendement moet hier in elk geval hoger liggen
dan bij een slavenmaatschappij. “Daar staat enkel tegenover, dat bij
lijfeigenschap er geen kosten gemaakt worden voor de aankoop van nieuwe slaven.”[8]
Door de
inplanting in een bepaalde landstreek en op een vast landgoed, vertoont een
lijfeigen bevolking grote stabiliteit. Ze leeft daarenboven ook in een
familiale structuur. Die factoren geven aan zulke bevolking mogelijkheden tot
weerstand, die zij ook gebruikt. Revoltes van lijfeigenen zijn een constante in
de feodale geschiedenis; slavenopstanden zijn er weinig. Dit heeft een gevolg
voor de maatschappijordening: “Meer nog dan in een slavenmaatschappij moet de
heersende feodale klasse repressief zijn, bewapend, en gericht tegen het volk.”[9]
Pétré-Grenouilleau
legt het accent anders dan Meillassoux: “Laten wij een kat een kat noemen. Het
woord ‘slaaf’ verwijst naar de vreemdeling die met geweld in een maatschappij
wordt binnengebracht. Daarin bestaat inderdaad, veel meer dan in de aard van de
levensomstandigheden, het onderscheid tussen een lijfeigene en een slaaf.”[10]
Enkele fragmenten en taferelen uit de geschiedenis
Enkele fragmenten en taferelen uit de geschiedenis
Al vanaf
de vroege VIIde eeuw, de tijd van Mohammed zelf –althans volgens
latere islamitische bronnen– werden vanuit verschillende landen slaven
geïmporteerd in de Arabische wereld. In die vroege tijd kwamen de slaven
vanzelfsprekend uit pas veroverde gebieden – uit Egypte, Iran en Noord-Afrika,
Centraal-Azië, Indië en later Spanje.
“De
meesten van deze slaven hadden een cultureel peil dat minstens zo hoog was als
dat van hun Arabische meesters, en door bekering en vrijlating gingen zij al
snel op in de grotere populatie.”[11]
In de
vroege tijden van de islam waren de slaven dus, net zoals dat in Rome en in
Byzantium het geval was, blanken.[12]
Wel was er aan de Oostkust van Afrika al een beperkte, maar groeiende handel in
zwarten, Zanj genaamd.[13]
De IXde
eeuwse Arabische dichter en geograaf Ibn-al-Fakih schrijft: “Van de Westelijke
zeeën komen in het Oosten de mannelijke slaven aan. Romeinen, Franken,
Lombarden. Vrouwen komen uit Rome of Andalusië.”
Aanvankelijk
diende inderdaad Europa als bron van slaven, en zij werden in de moslimwereld
op prijs gesteld als soldaten, concubines en vooral als eunuchen.[14]
Zowel Venetië als Genua verkochten “Slaven”: Georgiërs, Circassiërs en Armenen.
Joodse handelaren boden in moslim-Spanje slaven aan.
De Xde
eeuwse reiziger en geograaf Ibn Hauqal bevestigt eenvoudigweg: “…het beste
artikel dat uit Spanje komt zijn de slaven, meisjes en mooie jongens, die zijn
opgegroeid in het rijk van de Franken of in Galicië. Alle slaaf-eunuchen die
men op aarde vindt zijn uit Spanje aangevoerd, en zodra zij aankomen worden ze gecastreerd.
Daar zorgen de joodse handelaars voor.”[15]
Voor dit laatste is er een verklaring. De islamitische wet verbood
moslims om deze operatie zelf uit te voeren en bijgevolg moest de castratie
door ongelovigen gedaan worden, en wel in hun eigen land. “De eindeloze stroom
van ‘ready made’ ontsekste jongens kwam te voet uit de geboortelanden in Europa
of later Afrika, of zij werden per boot of karavaan aangevoerd.”[16]
Vanuit
de sharia waren er bezwaren tegen castratie, niet enkel omdat de islam
verminkingen verbiedt, maar ook omdat die castratie vaak aanleiding gaf tot
homoseksuele uitbuiting van slaven “die hun jongensachtige en baardloze
voorkomen behielden”.
Seksuele
betrekkingen met deze jonge slaafjes waren dus in tegenspraak met de heilige
wetten, maar ze werden in de praktijk vaak door de vingers gezien.
Noord-Afrikaanse kapers onderhielden echte harems van “mannelijke concubines”,
en ook kwam prostitutie voor.[17]
Tegen de
aankoop van castraten had de wet weer geen bezwaar, en zo zouden later onder meer
de Kopten instaan voor de castratie van zwarte slaven.
De
trafiek van blanke slaven liep sterk terug door het verzet vanuit de Europese
christenheid, die niet langer aanvaardde dat haar volk tot slaaf kon worden
gemaakt, vooral niet door de verachte moslims. Toch duurde het nog tot het eind
van de XIXde eeuw, voor de handel in blanke slaven zo goed als
verdwenen was. Een uitzondering was het Arabisch schiereiland, waar ook in de
XXste eeuw nog blanke slaven en slavinnen voorkwamen.[18]
Kaukasiërs werden nog geruime tijd aangevoerd, over de landbrug tussen de
Zwarte en de Kaspische Zee, en voornamelijk in Aleppo en Mosul verkocht.
In
groten getale kwamen zwarte slaven inderdaad pas later –ook al had volgens de overlevering
Mohammed zelf een zwarte slaaf, of misschien wel meerdere– en zij werden over
verschillende routes massaal de islamitische wereld binnengevoerd. Vanuit
West-Afrika, door de Sahara naar Marokko en Tunesië, vanuit Tsjaad door de Libische
woestijn, vanuit Oost-Afrika via de Nijl tot in Egypte, en over de Rode Zee en
de Indische Oceaan, naar Arabië en de Perzische Golf. Turkse slaven uit de
steppen werden verhandeld in Samarkand en andere moslimsteden in Centraal-Azië,
en van daaruit geëxporteerd naar Iran, de vruchtbare halve maan en nog verder.
Precieze
gegevens hierover ontbreken echter: “Wij weten alles
en nog wat over de Atlantische slavenhandel van de Westerlingen, over die van
de Portugezen van Lissabon en Sao Tomé in de jaren 1520, over die van de reders
van Nantes en La Rochelle in de XVIIIde eeuw, maar van de
Oost-Afrikaanse handel weten wij niets, totaal niets”, schreef nog voor een
paar jaar Jacques Heers.[19]
De laatste tijd lijkt hier enige verbetering te zijn opgetreden, maar
de cijfers omtrent de omvang van de islamitische slavenhandel blijven wankel. Van
de Atlantische handel weten wij inderdaad uit logboeken, handelsregisters en
dergelijke dat er ongeveer 11 à 12,5 miljoen slaven zijn overgebracht naar
Noord- en Zuid-Amerika en naar de Caraïben. De aantallen van de gedeporteerden lagen
in werkelijkheid overigens een stuk hoger, want bij hun inscheping was het
gevaarlijkste stuk van de tocht al voorbij: de grootste mortaliteit trad op bij
de mars door het Afrikaanse binnenland, tijdens het verblijf in wachtkampen aan
de kust, en in de eerste dagen van de overtocht.
“De handel was voornamelijk een moslimbezigheid:
Arabieren gingen ofwel zelf op slavenjacht in de weidse Afrikaanse vlakten, of zij
kochten de slaven van [zwarte] makelaars om ze op hun beurt weer door te
verkopen.”[20]
Vaak werden in één raid grote aantallen slaven gemaakt
door min of meer geregelde legereenheden, bv. ter gelegenheid van een officiële
jihad.[21]
Hoe dat werkte, lezen wij onder meer bij Meillassoux,
die Al-Idrisi (1154)
laat uitleggen hoe bijvoorbeeld de krijgers van Ghiyaro zo’n razzia aanpakten:
“De manschappen
berijden uitstekende kamelen; zij bevoorraden zich met water, marcheren ’s
nachts, komen bij het aanbreken van de dag ter bestemming. Nadat zij hun buit hebben
binnengehaald, keren zij terug met het aantal slaven dat, met Gods toelating,
hun is toegevallen ter verdeling.”[22]
Vaak
echter waren het kleine bendes van particulieren die op slavenjacht gingen. Ook
deze razzia’s vereisten een goede organisatie. Men moest een voldoend grote groep
mannen bijeenbrengen, in staat om minstens één of twee etnische en taalgrenzen
over te steken en vervolgens een dorp aan te vallen, liefst niet te vaak
hetzelfde. Deze
slavenraids werden niet zelden gekenmerkt door primitieve wreedheden tegen de
gevangenen.
“Diegenen
die ongewenst waren of onverkoopbaar, door ouderdom of handicap, werden ter
dood gebracht. Niet zelden gebeurde dat in naam van de religie. […] En al
kunnen de precieze cijfers nooit nog worden achterhaald, de tol van deze jihads
of pseudo-jihads moet geweldig hoog zijn geweest.”[23]
Joseph-M
Cuoq: “Je heb geen idee van de listen en de vindingrijkheid van de Moren als
het er om gaat negers te vangen. Ze gaan met een man of vijftien-twintig op pad,
en houden halt op een mijl van het dorp dat zij willen plunderen. Ze laten hun
paarden in het bos achter, en houden zich schuil bij een bron, bij een pad naar
het dorp, of in de nabijheid van de gierstvelden die door de kinderen bewaakt
worden. Daar blijven zij dagen- en nachtenlang geduldig wachten, plat op hun
buik, en zij kruipen van de ene plek naar de andere. Zodra zij iemand zien,
storten zij zich op hem, stoppen hem de mond en nemen hem mee. Dit gaat des te
makkelijker omdat de jonge meisjes en kinderen in groepjes naar de bronnen en
de velden gaan, en die liggen vaak ver van het dorp verwijderd. Dat maakt de
negers niet wantrouwiger: de moren gebruiken altijd dezelfde listen, en die
slagen altijd. Deze strooptochten leveren hen veel meer kinderen op, dan
vrouwen of mannen. Als zij hun vangst naar de opkopers brengen, naakt vastgebonden
op hun paarden, zijn ze met wonden overdekt, uitgeput van honger en dorst, en
overgeleverd aan de meest wrede angsten.” [24]
De
gevangenen, die bijvoorbeeld bestemd waren voor de markten in Noord-Afrika, werden
vervolgens naar de Sahel (Arabisch voor “kust”) gebracht, en van daaruit ging
de tocht door de Sahara.
Men heeft
het aantal slaven dat jaarlijks de Saharatocht maakte, ingeschat op gemiddeld
12.000. Anderen spraken van 20.000 per jaar, maar dat cijfer wordt veelal
verworpen. Dat een zo groot aantal mensen getransporteerd kon worden, is een
bewijs voor de grote kennis en vaardigheid van de karavaanleiders, die gebruik
konden maken van een netwerk van handelsroutes door het gevaarlijke landschap.
Voor de slaven was de tocht, die gewoonlijk zestig tot zeventig dagen duurde,
een beproeving die velen niet overleefden. Precieze cijfers kunnen er niet
gegeven worden, omdat niet geweten is hoeveel slaven de tocht aanvatten. Uit
een aantal getuigenissen blijkt dat voor elke slaaf die de tocht overleefde, er
onderweg drie of vier stierven. Zij stierven door de hitte overdag, of door de
bittere koude ’s nachts, of door honger, dorst, uitputting en ziektes. Diegenen
die ziek of gekwetst waren, of te zwak om het tempo van de anderen te volgen,
werden op de piste gewoon achtergelaten of terplekke gedood.[25]
Dat er tijdens de tocht door de Sahara drie of vier
slaven stierven voor elke overlevende lijkt overdreven, want de zaak moest wel
winstgevend blijven. In elk geval was de sterftegraad volgens alle auteurs gemiddeld
hoger bij de Oosterse dan bij de Atlantische slaventransporten, en Ralph Austen
schat hem tussen de 6 en 20% in de XIXde eeuw.[26]
Deze hoge tol, zo suggereert Pétré-Grenouilleau, was wellicht
mede het gevolg van de geringe aankoopprijs van de gevangenen, door het grote
aantal razzia’s. De investering was niet bijzonder groot, en grote zorg dus overbodig.
Bijvoorbeeld supplementaire rustdagen, die voor sommigen nodig waren, zouden onvermijdelijk
ook de duur van het traject verlengen, en de risico’s voor de groep als geheel
verhogen. Moraal is niet de eerste bekommernis van slavendrijvers.[27]
In de
loop der eeuwen werden de gevaren er niet minder op. Nog in 1805 kwam een
karavaan van 2000 man en 1800 kamelen om van de dorst, op de route van Timboektoe
naar de zoutmijnen van Teghazza – geen man of dier overleefde. “In de omgeving
van bronnen ligt het vaak bezaaid met skeletten van kamelen en mensen.”[28]
Soms werden karavanen ook
getroffen door epidemieën, en net als schepen moesten zij dan “in quarantaine”
blijven rondzwerven, zonder toegang tot de oases.
Vele trans-Saharaanse
karavaanroutes
leidden naar de zout- en kopermijnen, waar het harde werk door zwarte slaven
werd verricht. Andere waren de bedevaartroutes, die vaak Cairo passeerden.
Naarmate de islam oprukte, konden de slavenhandelaars meer en meer gebruik
maken van de voorzieningen die er ten gerieve van de bedevaarders kwamen, zoals
handelsposten en waterputten.
De
invoer van slaven was inderdaad een routinezaak, zegt weer Meillassoux, want vele
eigentijdse auteurs maken er melding van zonder de indruk te geven over iets
uitzonderlijks te willen berichten: al-Biruni rond 1050, al-Zuhri rond
1154-1161, al-Sharishi rond 1223, Ibn Khaldun rond 1375.
Bij een
bepaalde reis die hij maakte, van Takedda naar Tuat, merkt Ibn Battuta (XIVde
E.) terloops op dat de karavaan waar hij mee reist, zeshonderd slavinnen
meevoert. Die opmerking is daarom interessant, omdat zij aantoont wat voor
capaciteit een volgens Ibn Battuta heel gewone karavaan aankon.[29]
In 1416
signaleert al-Makrisi dat er “een karavaan uit Takrur kwam, voor de bedevaart, met
1700 slaven, mannen en vrouwen, en een grote hoeveelheid goud”, bestemd om in
Mekka verkocht te worden. “Zelfs al zouden deze auteurs elkaar napraten, dan
nog zouden ze dat niet doen als niet ook de feiten zich herhaalden.”[30]
Over de aantallen slaven die buitgemaakt werden en
verhandeld, in de veertien of vijftien eeuwen van de islam, bestaat zoals
gezegd grote onzekerheid. Pétré-Grenouilleau en Clarence-Smith citeren ter verklaring van deze
onzekerheid onder meer de historica Janet J. Ewald, die zegt dat de Oosterse
slavernij veel diffuser verliep, complexer was en veel ouder dan de Westerse,
wat volgens haar weer aanleiding gaf tot een eveneens “diffuse kennis”. “Maar vooral” zegt zij nog, “heeft deze
slavernij nooit, zoals in het Westen wel het geval was vanaf de XVIIIde
en XIXde eeuw, de aandacht van moslimintellectuelen getrokken.”[31]
Een
misdadige mentaliteit kan inderdaad onopgemerkt blijven, en tot de volslagen
normaliteit behoren, zoals in een ander verband ook Hannah Arendt ons leerde.
Elke grote stad had een “tentoonstellingsplein”
(ma’rid) of slavenmarkt, gewoonlijk aangeduid als suq erraqiq. Slaven werden
aangeduid als “koppen” (ru’us raqiq), een term die ook voor het vee werd gebruikt.
De slavenmarkt in de IXde eeuwse Egyptische stad Samarra werd
beschreven als een uitgestrekte vierhoekige ruimte, doorsneden met gangen, en
afgeboord met lage huizen. De slavenverkoper, gewoonlijk aangeduid als
“importeur” (djallab), of “veeverkoper” (nakhhas), bracht de slaven naar de
open markt waar zij aan het publiek ter keuring werden aangeboden. Slaven van
betere kwaliteit werden vaak in private huizen verkocht, of door bemiddeling
van hoog aangeschreven verkopers. Jonge attractieve vrouwen, die als concubines
gegeerd waren, konden in de regel in privéwoningen geïnspecteerd worden.[32] Hetzelfde gold voor
eunuchen, die tegen een veel hogere prijs van de hand gingen dan normale
mannelijke slaven.
Een bekende hadith (overlevering) waar vaak naar wordt
verwezen, is de uitspraak dat de slavenverkoper “de slechtste van alle mensen
is”. Misschien is, alle verhoudingen in acht genomen, de afkeer die hieruit
spreekt te vergelijken met de roep die veeverkopers ook bij ons soms hebben,
omdat weinig mensen alle details van hun beroep wensen te kennen. Maar
moslimgeleerden, beslagen in de casuïstiek, hebben er altijd op gewezen dat volgens
de heilige teksten weliswaar de verkoop van slaven verwerpelijk was, maar dat
er met de aankoop niets mis is.
Aanvankelijk, dat wil zeggen tot 1970 ongeveer, hield
het Westerse historisch onderzoek het nog op 11 à 12 miljoen betroffenen in deze
Arabisch-islamitische handel. Op een klein percentje na was dit getal gelijk
aan de Atlantische handel, merkte een onderzoeker schamper op.
Naarmate er meer onderzoek werd gedaan, stegen echter de
geschatte aantallen. Patrick Manning gaat uit van minimaal 14 miljoen eenheden.[33] De historicus Ralph
Austen, volgens velen de uitgesproken specialist van dit cijfermateriaal, sprak
van 17 miljoen.[34]
Bij Chebel lezen we: “Als ik de schattingen bij elkaar neem, die de auteurs
voor de veertien eeuwen van de islam naar voren hebben gebracht, voor elk type
van slavernij, dan kom ik aan een totaal van tussen de 21 en 22 miljoen slaven.”[35]
Er worden ook nog grotere getallen genoemd, maar laten
we “the numbers game” over aan de onderzoekers, die stilaan en langzaam toegang
krijgen tot enig archiefmateriaal. De meeste bronnen blijven echter tweedehands, of zelfs
ontoegankelijk, betreuren alle auteurs.
“De grootste mensenhandel in de geschiedenis”: daar is intussen iedereen
het over eens. Weinigen zullen de uitspraak van de Franse
historicus Henri Brunschwig nog ernstig nemen, toen die beweerde: “De oude
Aziatische of trans-Saharaanse slavenhandel, wat de grootte ervan ook was,
lijkt meer een emigratie met de druppelteller te zijn geweest, als we hem
vergelijken met de geregelde en ononderbroken stroom die meer dan drie eeuwen
lang Afrikanen naar de Amerika’s bracht.”[36]
Had de Islam als maatschappijmodel een bepalende invloed?
Had de Islam als maatschappijmodel een bepalende invloed?
O gij die gelooft
houdt niet voor verboden
de deugdelijke dingen
die God u heeft
veroorloofd.
(Koran V, 87-90)
God heeft sommigen uwer
boven anderen begenadigd
in levensonderhoud
doch niet geven zij die
begenadigd zijn
hun onderhoud weder
aan wat hun rechterhanden
bezitten[37]
zodat zij daarin gelijk
zijn.
Ontkennen zij dan de
weldaden Gods?
(XVI, 73)
|
De bestraffing van hun Heer
is niet iets waarvoor zij
veilig zijn
die hun eerbaarheden
wél bewaren
alleen niet jegens hun
echtgenoten
en wat hun rechterhanden
bezitten[38]
want dan zijn zij niet te
laken.
Doch wie daarenboven
nog begeerte hebben
dat zijn de overtredenden
(LXX, 28-31) (ook XXIII,
1-7)
|
Zoals
Etienne Vermeersch opmerkte[39]
moeten noch de joden noch de christenen hoog van de toren blazen wat slavernij betreft,
want in hun heilige boeken, zoals in die van de moslims, komen
er passages voor die bezwaarlijk anders dan als immoreel bestempeld kunnen worden.
Voor mohammedanen is de betekenis van teksten echter
heel verschillend van wat –een aantal uitzonderingen daargelaten– joden of
christenen er in deze tijd nog onder verstaan. Bovendien, zoals Jacques Heers ons
waarschuwt: “Wij weten allemaal dat wie bij de studie van samenlevingen zich houdt
aan wat er in de teksten geschreven staat, zonder de praktijk te bestuderen,
een zeer slechte methode gebruikt.”[40]
Wat nu die praktijk betreft echter, blijft de islam in
morele zin ver achter bij de oudere “godsdiensten van het boek”, tenminste wat
de laatste eeuwen betreft.
Onder de islamitische wet zijn er twee voorgeschreven
manieren om slaven te maken. De ene is zoals gezegd de jihad, of heilige
oorlog, en de tweede is de afstamming. Kinderen geboren uit slaven zijn zelf
ook slaaf. Door deze twee methoden was het enerzijds mogelijk om zowel veel
slaven te hebben, als tegelijk ook te verzekeren dat enkel niet-moslims slaaf
gemaakt werden.
De eerste methode, de jihad, is een praktijk die
alleen in de islam bekend is.
Een jihad kan theoretisch enkel gevoerd worden als het
doel daarbij is om de islamitische levenswijze en wetten veilig te stellen en
te verbreiden. Alle andere vormen van oorlog (harb), waarbij bv. moslim tegen
moslim in het strijdperk zou treden, zijn uit den boze. Zij worden als brutaal en
zondig beschouwd, omdat zij enkel aardse belangen dienen.[41]
Een jihad is dus geen gewone plundertocht van rovers en wettelozen, maar
een oorlog die vooraf is goedgekeurd of zelfs aanbevolen door de religieuze
leiders. Minstens in naam moet geloofsverbreiding het hoofddoel zijn. Dat het
om een “heilige oorlog” gaat blijkt ook hieruit: een vijfde van de buit, “het
godsdeel”, behoort naar weeskinderen, armen en “reizigers” (bedoeld wordt: bedevaarders)
te gaan.
Volgens de islamwet kon een moslim dus nooit een
geloofsgenoot tot slaaf maken; die status was voorbehouden voor ongelovigen en
heidenen. Dit verbod had zijn oorsprong ongetwijfeld in de oudtestamentische
wet, volgens welke het Israëlieten verboden was om andere Israëlieten tot slaaf
te maken.[42]
Het
verbod om medemoslims tot slaaf te maken werd echter al snel hinderlijk, als
gevolg van de grote gebiedsveroveringen en de snelle islamisering van
omliggende landstreken.[43]
Wat wel
nog kon, was “slechte moslims” slaaf maken. De islamisering was soms oppervlakkig
en gebrekkig, en dan bleven oude rituelen vaak in gebruik. De Engelse ontdekkingsreiziger
Denham schreef in de vroege jaren 1870, dat het voor slavenjagers vaste regel
was om volkeren te beschuldigen van afvalligheid, om hen alsnog gevankelijk te kunnen
afvoeren.[44]
Aan deze handelwijze zaten ook racistische kantjes, en niet enkel religieuze,
want het ging in zulke gevallen altijd om zwarten, nooit om “witten”
(Arabieren). Van de kalief Omar zou het woord zijn: “Een Arabier in eigendom
houden is ongeoorloofd”.
Geen enkele morele verwerping kleefde er aan de
slavernij, want de koran keurde deze goed. Jihads worden ook volkomen
complexloos beschreven: “Zij
namen talloze mooie jongens en meisjes gevangen, staken de dorpen van de
ongelovige honden in brand.”[45]
Nog in de loop van de XIXde en XXste
eeuw, had de beslissing van de meeste Arabische staten om de slavernij
gaandeweg af te schaffen, weinig van doen met overwegingen van ethische aard.
Grote druk van de Westerse mogendheden, de introductie van een geldeconomie, en
het inzicht dat de instandhouding van de slavernij de Arabische landen voorgoed
zou weren uit de beslissingsorganen van de internationale gemeenschap geven een
betere verklaring voor hun politieke intentieverklaringen.
“Dat slavernij en slavenhandel een inherent kwaad
waren, en om die reden afgeschaft dienden te worden, waren gedachten die bij
Arabische staatshoofden of hun gevolg niet opkwamen. […] het eeuwigdurende karakter van deze sociale
instelling berustte uiteindelijk op religieus geïnspireerde waarden – een
standpunt dat weinig Arabieren wilden betwisten. […] In zo’n moreel klimaat
gaven slavernij noch slavenhandel ooit aanleiding tot een publiek protest of
een crise
de conscience.”[46]
Nochtans had Mohammed volgens de overlevering de gelovigen
ertoe aangespoord om slaven vrij te laten. Manumissie was zelfs een manier om
zonden uit te boeten, en Mohammed zelf –zeggen de vrome teksten– wilde deze
regel in praktijk brengen met zijn eigen slaven, maar zij weigerden de
vrijlating. Er zijn in de geschiedenis enkele moslimgeleerden geweest, die deze
intentie van Mohammed wilden zien als een aanmoediging om ook het instituut zelf
van de slavernij geleidelijk af te schaffen. Zij vonden geen gehoor.
Veel overtuigender is het argument dat Mohammed de
slavernij juist legitimeerde door er de morele autoriteit van de islam aan te
verlenen. Sir William
Muir noteerde dat de profeet “door ze losser te maken, de ketenen beter
vastsloeg.”[47]
Zelfs vonden velen de aanmaning van de profeet juist
een reden om de slavernij te behouden, aangezien men moslims de kans niet mocht
ontnemen om goede daden te stellen, en men de slaven ook gelegenheid moest
geven om de islam te leren kennen.
In 1911 publiceerde het Syrische blad al-Haqa'iq een artikel van
zekere gezaghebbende Muhammed Ragheb. Deze schreef dat als god had gewild dat
de slavernij werd afgeschaft, hij zijn intentie zou hebben gereveleerd. De
Europeanen waren er volgens hem enkel op uit om verdeeldheid te zaaien onder de
moslims, en de uitbreiding van de islam door bekering tegen te gaan, wat elk
jaar ongeveer 100.000 mensen de kans op eeuwige redding ontnam.[48]
Nog in 1977, toen generaal Zia ul-Haqq de macht greep in Pakistan, en er de sharia invoerde, grepen sommigen de gelegenheid aan om te zeggen dat de aanbeveling om slaven de vrij te laten "betekent dat de slavernij niet kan worden afgeschaft, want in dat geval wordt aan komende generaties de gelegenheid ontzegd om de deugdzame daad van de vrijlating te stellen."[49]
Volgens koran en traditie bleef manumissie wel beter voorbehouden voor moslimslaven, niet voor diegenen die buiten het geloof bleven. Dat er überhaupt moslimslaven waren, kwam inderdaad door bekering. Als een slaaf de geloofsbelijdenis aflegde, bracht dit immers niet zijn vrijlating mee.
Nog in 1977, toen generaal Zia ul-Haqq de macht greep in Pakistan, en er de sharia invoerde, grepen sommigen de gelegenheid aan om te zeggen dat de aanbeveling om slaven de vrij te laten "betekent dat de slavernij niet kan worden afgeschaft, want in dat geval wordt aan komende generaties de gelegenheid ontzegd om de deugdzame daad van de vrijlating te stellen."[49]
Volgens koran en traditie bleef manumissie wel beter voorbehouden voor moslimslaven, niet voor diegenen die buiten het geloof bleven. Dat er überhaupt moslimslaven waren, kwam inderdaad door bekering. Als een slaaf de geloofsbelijdenis aflegde, bracht dit immers niet zijn vrijlating mee.
In
de wettelijke bepalingen (fatwa’s) die de Marokkaan Ahmad al-Wancharīsī in de
XVde eeuw verzamelde vindt men een antwoord op de vraag of het is
toegestaan om een zwarte slaaf te kopen of te verkopen, als deze zegt moslim te
zijn. Het antwoord hierop luidt, dat weliswaar enkel een ongelovige tot slaaf
mag worden gemaakt, maar dat, als er onzekerheid bestaat over het moment waarop
de slaaf zich heeft bekeerd, de verkoop of het bezit van de man of vrouw niet
betwijfeld mag worden. Hij voegt daaraan toe dat het statuut van slaaf een
“vernedering” is, te wijten aan ongeloof, “huidig of verleden”. Of zo iemand wordt
vrijgelaten hangt enkel af van de wil van de meester, al verhoogt bekering wel
de kans daartoe.[50]
Waar
vrijlating actief werd bevorderd, bijvoorbeeld in de overwegend christelijke
Balkanlanden, gebeurde dat enkel met slaven die zich tot de islam bekeerden,
waardoor de aangroei van de vrije moslimbevolking in die streken bevorderd
werd.[51]
Manumissie was ook enkel een aanbeveling, zeker geen verplichting:
aalmoezen geven (sadaqa) was te verkiezen boven het vrijlaten van een slaaf
(‘itq). Sadaqa werd beloond met kwijtschelding van de verdoemenis. Ook de geloofsbelijdenis
(er is maar één god) stond hoger aangeschreven. Zulke bevestiging, tienmaal
herhaald, kwam overeen met de bevrijding van vier slaven. “Deze uitstekende
mogelijkheid droeg ertoe bij dat menige slavenhouder meer tijd doorbracht met
het aanroepen van Allah, en met “symbolische vrijlatingen”, dan met het
daadwerkelijk vrijlaten van een of twee slaven.”[52]
De vrijlating van een slaaf mocht dan een verdienstelijk
gebaar zijn, er werd niet afkeurend gedaan over het tot slaaf maken van een
vrije man of vrouw. Een tegenstelling tussen devotie en slavenhouderij is er ook
nu nog niet: “Dat slavernij zo lang meeging in de moslimwereld –Saoedi-Arabië
schafte ze pas af in 1962, en Mauritanië zelfs in 1982– is zonder twijfel te
wijten aan de diepe verankering ervan in de islamitische wet.”[53]
Niettemin heeft elke samenleving, dus ook een
islamitische, een bepaalde vorm van morele justificatie nodig als de bevolking
in haar geheel betrokken moet worden bij gruwelijkheden, zoals de slavernij er
een is. Ook in een slavenmaatschappij willen zowel verkopers als kopers zich
kunnen beroepen op een bepaalde legitimiteit.
Religie of ideologie moeten dan soelaas brengen, waar
de gewone menselijkheid zich geschokt zou kunnen voelen, want ook al is er in
elke fase van de slavernij –gaande van gevangenneming over transport, tot
verkoop en exploitatie– telkens maar een klein aantal betrokkenen: toch is op
den duur zo’n maatschappij als geheel betrokken, en heeft zij dus nood aan een
ideologisch apparaat.
De slaven een deel van hun menselijkheid ontzeggen,
hen in een bepaalde subcategorie onderbrengen kan dan helpen, en ook al is de
koran op zich niet racistisch, en zelfs al gaat de joodse bijbel volgens de
islamitische leer door voor “vervalst”, een religieuze rechtvaardiging vond men
toch in Genesis,
waar Noah een vloek uitspreekt over zijn zoon Cham en diens afstammelingen
(Kanaan), omdat Cham zijn dronken vader naakt had gezien en hem bespot had.[54]
“Het
volstond nu, en de moslims waren de eersten om dat te doen, om alle zwarten tot
afstammelingen van Cham te verklaren,[55]
en men kon hen allemaal als potentiële slaven zien. De Westerse christenheid
heeft deze “vloek van Cham” pas later overgenomen, om haar eigen slavenhandel
theologisch te verrechtvaardigen.”[56]
Behalve
religieuze, kunnen dus ook puur racistische overwegingen dienen, en zodoende
ontwikkelde zich, tegelijk met de slaven- en bedevaartsroutes in de
richting van Arabië, ook een racisme ten opzichte van speciaal de zwarten.[57]
Daar zijn talloze voorbeelden van te geven. Bekend is
de hadith waarin de profeet zegt dat “een zwarte die honger heeft steelt, en een
die gegeten heeft hoereert”. Ongetwijfeld legt de hadith een bestaand Arabisch
spreekwoord eenvoudig in de mond van Mohammed, een spreekwoord dat trouwens nu nog
leeft: Ka’l-Zanjī in
jā’a saraqa wa’in shabi’a zanā.[58]
De XIIIde eeuwse geleerde Naşīr al-Din Tusi
merkt op dat de Zanj zich van de dieren slechts onderscheiden “doordat hun twee
handen de grond niet raken”. Bovendien, voegt hij toe: “velen hebben al
opgemerkt dat een aap sneller leert dan een Zanj, en over meer verstand
beschikt.”[59]
Specifieker
over Zanj negerinnen weet Ibn Bûtlan (?1000-1063) een en ander:
“Zij
vertonen allerlei kwade neigingen en hoe zwarter ze zijn, des te lelijker en
des agressiever zijn hun tanden. Ze kunnen maar voor weinig dienen en hun
kwaadaardige temperament is hen de baas. Hun obsessie is het om alles kapot te
maken. Tegenover hun banale en grove voorkomen staat wel een talent om te
zingen en te dansen… Zij hebben de witste tanden van alle volkeren omdat zij veel
speeksel produceren, en hebben veel speeksel omdat hun spijsvertering slecht
is. Zwaar werk kunnen ze best aan, maar hen als vrouw benaderen geeft geen
plezier, door de geur van hun oksels en de grofheid van hun lijven.”[60]
In de XIVde eeuw aarzelde de grote Ibn
Khaldoun niet om te schrijven dat “in de regel de negervolkeren slavernij zeer
dociel aanvaarden, omdat zij weinig bezitten van alles wat typisch menselijk
is, en eerder de kenmerken vertonen van redeloze dieren”.[61]
Natuurlijk
zijn er ook buiten de islamitische wereld talloze zulke uitspraken te vinden,
maar ze tonen wel aan dat de islam niet vrij is van racisme, zoals vaak wordt
beweerd, overigens niet enkel door de mohammedanen zelf.
De diepe verankering van de slavernij in de islamideologie,
blijkt uit alles. Zo waren de heilige steden Mekka en Medina altijd grote
slavenmarkten. Ook de “hadj”, de bedevaart was en is vaak nog, een dekmantel
voor slavenhandel. De Volkenbond, waar
Saoedi-Arabië aansluiting bij zocht, klaagde eind jaren 1920 nog aan dat de
bedevaart een van de grote bronnen van de slavenhandel was.[62]
In een beroemde redevoering voor het Hogerhuis (14 juli 1960)[63] sprak Lord Shackleton over het “onafgebroken voortbestaan van slavernij, vooral in Afrika en Arabië”:
In een beroemde redevoering voor het Hogerhuis (14 juli 1960)[63] sprak Lord Shackleton over het “onafgebroken voortbestaan van slavernij, vooral in Afrika en Arabië”:
“Een
Franse dominee ging na geruchten over slavernij in Frans Afrika op onderzoek
uit, en hij bracht in 1955 rapport uit over wat hij had gevonden. Bij zijn
rapport zat een bericht van de Franse ambassadeur in Saoedi-Arabië. Deze
beweerde dat slavenhandelaars in Saoedi-Arabië Afrikaanse gezanten naar Afrika
uitstuurden, om slaven te werven. Zij deden zich daar voor als
moslimmissionarissen, en boden Afrikanen aan om een gratis bedevaart naar Mekka
te maken, want, zegden zij, die werd betaald door rijke moslims die op deze
manier boetedoening zochten voor hun zonden. Vele Afrikanen zijn de laatste
jaren op die manier in de val getrapt. Bij hun aankomst in Saoedi-Arabië worden
zij gearresteerd omdat zij het land binnenkomen zonder geldig visum. Ze worden
gevangen gezet en aan de slavenhandelaars uitgeleverd. De Franse ambassadeur
schatte hun aantallen in op enkele honderden per jaar. […] Er is inderdaad een
massa bewijsmateriaal, ook van dezelfde bron afkomstig, betreffende Afrikaanse
moslims die de bedevaart maken, vergezeld van een aantal dienaars die zij bij
hun aankomst verkopen, en als levende traveller’s
cheques gebruiken.”
Ook
later nog werden er Toearegs gesignaleerd die enkele slaven verkochten om
tegemoet te komen aan de kosten van hun pelgrimstocht.[64]
Ook
Malek Chebel schrijft:
“Nog in
de jaren 1980 rapporteerden vele reizigers het voortbestaan van deze
praktijken, zichtbaar door de aanwezigheid van eunuchen, die op de heilige
plaatsen de zware taak hebben om de mannen en vrouwen gescheiden te houden, en
te waken op de goede zeden van de bedevaarders.”
Nog rond
de laatste eeuwwisseling was dit zo:
“De prinselijke
stad Ta’if, bijgenaamd ‘het paradijs van Arabië’ of nog ‘de tuin van Mekka’, op
een honderdtal kilometer van de heilige stad, kan erop bogen ook vandaag nog
een groot aantal slaven te tellen. […] Hetzelfde geldt voor de havenstad
Djedda, voor Ryad, de politieke hoofdstad van het land, en zelfs voor de
preutse steden Medina en Mekka, waar een korps van eunuchen werd gesignaleerd
en gefotografeerd, nog geen tien jaar geleden.”[65]
En ook
al had de profeet de vrijlating van slaven misschien aanbevolen, zelfs onder
grote druk van de Westerse landen was afschaffing van de slavernij als zodanig
nauwelijks mogelijk.
Vanuit
het oogpunt van de moslims namelijk, is het verbieden van wat God heeft
toegelaten een bijna even grote overtreding als het doen van wat hij verboden
heeft – en slavernij was, zoals wij hebben gezien gereglementeerd en toegelaten
door de heilige wet.
William
Gervase Clarence-Smith gaf ons in 2006 een beknopt overzicht[66]
van de bevindingen inzake de samenhang tussen islam en slavernij waar Westerse
onderzoekers in de loop van bijna twee eeuwen zoal toe gekomen zijn:
Etienne Berlioux was van oordeel
dat islam en slavernij één en hetzelfde waren. Thomas Hughes dacht dat ‘de afschaffing
van de slavernij de codes van de mohammedanen in hun fundamenten zou treffen’.
Voor Lucy Garnett was slavernij ‘onontbeerlijk voor een systeem’ dat op de
harem gebaseerd was. David Margoliouth verzekerde boudweg dat ‘de gedachte aan
afschaffing van de slavernij nooit was opgekomen in het hoofd van de profeet’.
Tussen de twee wereldoorlogen verklaarde Robert Roberts ‘dat er in het geheel
niets is in de islam, dat naar de afschaffing van die vloek neigt’. Garret
DeJong was van oordeel dat ‘de afschaffing van de slavernij de omverwerping van
heel het systeem van de islam zou inhouden’.
Ook eigentijdse auteurs zitten op
die lijn. John Hunwick en Eve Troutt Powell beweren met klem dat ‘er nooit
sprake was van enige formele beweging voor de afschaffing van de slavernij, of
zelfs voor de beteugeling van de slavenhandel in moslimlanden.’ Rodney Stark
affirmeert dat ‘het fundamentele probleem waar moslimtheologen voorstaan in
verband met de moraliteit van slavenhouderij, is dat Mohammed slaven kocht,
verkocht, buitmaakte en bezat’. Patricia Risso houdt vol dat ‘omdat de koran
het instituut van de slavernij goedkeurt, geen menselijke wet dit kan
afschaffen.’ Historici van Afrika en Zuidoost-Azië beamen dit laatste.
Paul Lovejoy zegt: ‘strikte
naleving van wet en traditie sluiten de idee van afschaffing uit’. Suzanne
Miers en Richard Roberts stellen dat ‘afschaffing geen eigen Afrikaans concept
was …complete afschaffing was een West-Europese idee die haar oorsprong vond in
de XVIIIde eeuw en in de ontplooiing van het kapitalisme’. Anthony
Reid was van mening dat de afschaffing van de slavernij in islamlanden ‘weinig
van doen had met een ”groeiende gevoeligheid” van het morele bewustzijn.’
De
sterkste tegenstand tegen hervormingen kwam uit conservatief-religieuze hoek,
meer bepaald vanuit de heilige steden Mekka en Medina: “Dat de heilige mannen en de heilige steden opdoken als de laatste
verdedigingsbastions van de slavernij is hoogstens een schijnbare paradox. Zij
hielden een instituut hoog dat geheiligd was door de schrift, de wet, en de
traditie, en dat in hun ogen noodzakelijk was om de sociale structuur van een
moslimsamenleving in stand te houden.”[67]
De afschaffing van de slavernij werd algemeen gezien als een
Westers complot dat het geloof probeerde te ondermijnen, om op die manier de
islamitische landen te onderwerpen, en des te meer “…bestond er een behoefte
aan slaven, om de geleerden tijd en gelegenheid te geven zich te concentreren op
studie en gebed.”[68]
Illustratief voor de samenhang tussen islam en slavernij is nog het antwoord dat de sultan van Marokko in 1842 gaf aan de Britse consul, toen die informeerde naar de maatregelen die eventueel al genomen waren tegen de slavenhandel in zijn land. Uit zijn antwoord sprak een onbevangen verwondering: “…de handel in slaven is een zaak waar alle sekten en landen zich altijd bij hebben kunnen vinden, al sinds de tijd van Adams zonen …tot op de dag van vandaag.” De sultan verklaarde verder dat hij “…geen weet had van een wettelijk verbod binnen welke sekte ook, en dat niemand die vraag hoefde te stellen, want het antwoord was voor iedereen van hoog tot laag duidelijk, en vroeg om niet meer bewijzen dan het daglicht.”[69]
Illustratief voor de samenhang tussen islam en slavernij is nog het antwoord dat de sultan van Marokko in 1842 gaf aan de Britse consul, toen die informeerde naar de maatregelen die eventueel al genomen waren tegen de slavenhandel in zijn land. Uit zijn antwoord sprak een onbevangen verwondering: “…de handel in slaven is een zaak waar alle sekten en landen zich altijd bij hebben kunnen vinden, al sinds de tijd van Adams zonen …tot op de dag van vandaag.” De sultan verklaarde verder dat hij “…geen weet had van een wettelijk verbod binnen welke sekte ook, en dat niemand die vraag hoefde te stellen, want het antwoord was voor iedereen van hoog tot laag duidelijk, en vroeg om niet meer bewijzen dan het daglicht.”[69]
Waarom sloot
de Westerse geschiedschrijving hier een oogje?
De
geschiedenis van de Arabisch-islamitische slavernij heeft, zoals gezegd, in de betrokken
landen nooit op grote aandacht kunnen rekenen. Geschiedschrijving in het
algemeen heeft er een verdacht reukje want de theologen zien er een mogelijke
concurrent in. Theologie –laat staan theocratie– en wetenschap zijn kwade
vrienden. “Enkel wat bijdraagt aan de bloei van de islam, mag als geschiedenis
gelden.”[70]
Verwonderlijk
is wel dat de Westerse geschiedschrijving evengoed in gebreke is gebleven. Men
mag zelfs zeggen dat tot de jaren zeventig van de vorige eeuw wetenschappelijk
onderzoek vrijwel onbestaande was.
Ongetwijfeld
waren er factoren van puur praktische aard, die historici hebben
ontmoedigd om onderzoek te doen naar de slavenhandel en de slavenhouderij in de
moslimwereld. Alle auteurs betreuren het gebrek
aan documenten, persoonlijke getuigenissen en betrouwbare gegevens. “Overheidsarchieven
betreffende de slavenhandel zijn er simpelweg niet, of ze zijn niet
toegankelijk.”[71]
Er zijn
echter nog andere redenen voor de merkwaardige stilte bij Westerse historici,
die door Murray Gordon zelfs een “samenzwering van stilte” is genoemd.
Bij Bernard
Lewis lezen wij: “Misschien de belangrijkste reden voor het gebrek aan
wetenschappelijk onderzoek naar de islamitische slavernij, is dat het onderwerp
extreem gevoelig ligt. Dit brengt mee dat het voor een jonge onderzoeker
moeilijk, en soms professioneel gevaarlijk is, om zijn aandacht hieraan te
wijden. […] De islamitische slavernij blijft een obscuur en tegelijk erg
gevoelig onderwerp, en de enkele vermelding ervan wordt vaak gezien als een
bewijs voor slechte bedoelingen.”[72]
Ehud Toledano
schrijft ongeveer hetzelfde: “Mijn eigen oordeel –en dat van anderen– is in de
loop van de laatste twee decennia geëvolueerd. In de vroege jaren 1980, toen
mijn eerste werk over de beteugeling van de Ottomaanse slavenhandel verscheen,
was ik mij scherp bewust van de gevoeligheid van dit onderwerp, en zocht ik
actief naar formuleringen die geen van mijn lezers zouden beledigen.”[73]
Zonder
dat iemand hen deze aanvankelijke voorzichtigheid kwalijk mag nemen, geven
zulke bekentenissen toch een bijzondere invulling aan het adagium “sine ira nec
studio”, dat alle historici van Tacitus hebben meegekregen.
Olivier Pétré-Grenouilleau geeft, in een artikel van
2003,[74] enkele redenen aan voor
de merkwaardig tactvolle houding van de Westerse historici. Eén ervan noemt hij
“la légende dorée”.[75]
Deze mooie legende bestaat erin, dat zowel de duur als
de omvang als de wreedheid van de Arabisch-islamitische slavenhandel geminimaliseerd
worden. De legende is van puur Westerse makelij en diende Westerse doeleinden:
in de XVIIIde
eeuw prezen de Filosofen van de Verlichting graag de islam, die zij in scherp contrast
met het christendom tekenden. De islam kende immers geen priesters, en volgens
hen ook geen inquisiteurs en andere vervolgers. Dit geïdealiseerde islambeeld
was voor hen een stok om Westerse tekortkomingen mee te slaan.
Ook de Europese
joden speelden hier een rol. In de vroege XIXde eeuw waren zij nog
maar pas (en partieel) geëmancipeerd, en beriepen zich graag op een
legendarisch gouden tijdvak in het Moorse Spanje, waar een volkomen tolerantie en
symbiotische harmonie hadden geheerst.[76]
Dit idyllische beeld van Andalusië leeft ook nu nog sterk, en men hoort het
vaak herhalen.[77]
Nochtans
had bij de islamitische tijdgenoten zelf van de Xde tot de XIIIde
eeuw Andalusië nooit speciaal aanzien genoten. Het zwaartepunt van hun cultuur
lag elders: “In het begin van de XVIde eeuw maakt Al-Maggari nog
even melding van Andalusië, maar daarna was er in de traditionele Arabische bronnen
geen sprake meer van. De ‘grandeur’ is een mythe, waarvan men het ontstaan kan
terugbrengen tot de XIXde eeuw”, zegt Marc Ferro. De ontdekking van
deze grandeur was “het werk van de Engelsen, die Al Maggari toen opnieuw
uitgaven, en ook melding maakten van de ‘tolerantie’ van de Arabieren, een
overdreven oordeel ongetwijfeld, dat evenwel school heeft gemaakt, vooral omdat
het lot van de joden er beter in leek dan hetgeen zij in de christenheid aan
vervolgingen moesten verduren.”[78]
Een
tweede reden die Pétré-Grenouilleau geeft voor het merkwaardige stilzwijgen van
de Westerse historici, is de notie van het “achtergestelde Zuiden”, zwart zowel
als Arabisch, dat solidair moet zijn tegenover het “ontwikkelde Noorden”. Hij noemt
dit een “ideologische perspectiefvervorming”, want de verschillen tussen de
rijke oliestaten en de arme Afrikaanse landen geven weinig aanleiding tot
solidariteit.
Murray
Gordon noemt nog een andere perspectiefvervorming, meer van literaire aard, die
echter ook ideologische implicaties heeft.
De trans-Saharaanse handel, en de handel over de
Indische Oceaan, roepen namen op van zulke exotische plaatsen als Kilwa, Zanzibar,
Fezzan, Sur, Tripoli, Alexandrië, Timboektoe, Kairouan. Voor Westerlingen zijn
dat sprookjesnamen. “Dat er slavernij zou voorkomen op zulke plekken kan nauwelijks
hun verontwaardiging wekken. Zulke praktijken maken immers deel uit van de
sprookjes van Duizend-en-een-nacht, en die mythes hebben tenslotte gezorgd voor
wat hier bestaat aan kennis over die plaatsen en beschavingen.”[79]
Sommige
auteurs gingen erg ver in het verdedigen van de slavernij. Soms werd slavernij –islamitische, maar ook Atlantische–
zelfs vergoelijkt en beschreven als ronduit gunstig voor de slaven zelf.
Beroemd is hier wat Hegel zei in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte, die hij hield in
de jaren 1821 tot 1823, en waarin hij enkel de Atlantische slavernij noemt:
“De negers vertonen een volkomen verachting voor de mens… de
waardeloosheid van mensen grenst voor hen aan het ongelooflijke; tirannie
ervaren zij niet als een onrecht, en mensenvlees eten wordt als normaal
beschouwd en komt algemeen voor… De negers zien hierin niets ongepasts voor
henzelf… Want het is een hoogtepunt voor de koningen als zij hun gevangen
vijanden, of ook hun eigen onderdanen verkopen, in zoverre dat de slavernij
zelfs meer menselijkheid heeft gewekt bij de negers. De lering die wij trekken
uit deze toestand van slavernij bij de negers… is die welke wij kennen uit de
Idee, dat de natuurlijke toestand zelf er een is van absoluut en veralgemeend
onrecht. Elke overgangstoestand tussen deze toestand en de realisatie van een
behoorlijke staat kent evengoed nog momenten en aspecten van ongerechtigheid…
Zoals zij nu voorkomt in de staat, is zijzelf een moment van vooruitgang… een
moment van opvoeding, een manier om deelachtig te worden aan een hogere
zedelijkheid, en de daarmee samenhangende beschaving. Slavernij op zich is een
onrecht, want vrijheid behoort tot het wezen van de mens, maar daartoe moet hij
eerst tot rijpheid komen. Bijgevolg is de geleidelijke beëindiging van de
slavernij adequater dan haar plotse afschaffing.”[80]
Bij de grote
Nederlandse Arabist Christiaan Snouck Hurgronje lezen we een echo hiervan (in “Über
seine Reise nach Mekka” van 1887): “…de publieke opinie in Europa is, wat
betreft moslimslavernij, misleid door de verwarring tussen Amerikaanse en
Oosterse omstandigheden … De werkelijkheid is, dat voor de meeste slaven hun
ontvoering een zegen was… Zijzelf zijn ervan overtuigd dat pas de slavernij hen
tot menselijke wezens heeft gemaakt… Alles bij elkaar, en de situatie kennende,
is wat mij betreft de anti-slavernijcampagne in de hoogste mate inconsequent.”[81]
Ook getuigenissen
zoals die van Arabische prinses Emily Ruete[82]
hadden grote invloed in het Westen. In haar memoires schreef ook zij dat men de
Oosterse slavernij niet mocht vergelijken met de Amerikaanse, want “eens zij
hun bestemming hadden bereikt, werden de slaven in elk opzicht goed behandeld”.
Zij voegde er wel aan toe dat “de neger zeer lui is, en niet geneigd tot
vrijwillige arbeid, zodat hij streng in de gaten moet worden gehouden.”
Gevangenisstraffen waren evenwel niet aangewezen, aangezien de zwarten dat “…als
een vrijstelling van arbeid beschouwden. …Zweepslagen vindt men in zekere
wereldvreemde Westerse kringen inhumaan …maar laat iemand eens een alternatief
verzinnen.”[83]
Op het
moment dat zij dat schreef, stierven er op haar plantages in Zanzibar jaarlijks
20 tot 30 procent van de gevangenen.
Ook
hedendaagse auteurs komen nog met varianten op de “gelukkige slaaf-hypothese”.
Catherine Coquery-Vidrovitch: “In tegenstelling met de trans-Atlantische, was
de trans-Saharaanse trafiek niet louter een factor van plundering. Zeker, het
ging om evenveel slaven, zo niet meer, maar ook om koopwaar en ideeën.” Bij
Yves Bénot, schrijver en journalist, heet het nog sterker dat de trafiek in
negers “een zaak van vrijwillige handel was, niet door geweld opgedrongen …In
ruil krijgt Afrika weefsels, ijzerstaven, glasparels en andere snuisterijen uit
de Maghreb. Alles bij elkaar een evenwichtige handel.”[84]
Wat ook
speelt, is dat Westerse reizigers en reporters in de islamwereld meestal maar
één type van slavernij zagen, de stedelijke huisslavernij.
Zeker
waren plantageslavernij of mijnarbeid onvergelijkbaar veel harder, maar ook de huisslavernij
was ongemeen hard, zoals blijkt uit de vele ontsnappingspogingen van slaven,
slavinnen en zelfs eunuchen. Schrijvend over het Ottomaanse Rijk, zegt Toledano
dat eunuchen nochtans zelden op de loop gingen: “Nog
minder dan anderen hadden eunuchen iets te verwachten van de wereld buiten de
harem, aangezien zij gehandicapt waren, vaak geen zwaar werk konden verrichten,
en in de onmogelijkheid verkeerden om een familie te stichten en in de
maatschappij te integreren. Tegelijk werden zij binnen het systeem op prijs
gesteld, waren een gegeerd goed, genoten zij vaak comfort en weelde, en
beschikten zij als vertrouwenspersonen over heel wat macht.”[85]
Al waren het er dus weinigen, ook haremslaven, de best
beschermde en comfortabelst levende slaven, verkozen toch de vrijheid en
ondernamen acties om die te verwerven, alle risico’s ten spijt, “…en al waren
de Britten terughoudend om hen hierbij te helpen”.[86]
Seksuele kwelling was bijvoorbeeld geen uitzondering
in de huishoudens, en gedwongen seks kwam wellicht frequent voor. De kwestie
van de toestemming valt ook moeilijk te definiëren in die omgeving. Zeker waren
ook mannen kwetsbaar in dit opzicht, maar de indruk die de documenten geven,
zegt Toledano, is toch dat zij dat in veel mindere mate waren dan de vrouwen, en
zich beter teweer konden stellen. “Maar het is ook denkbaar dat zij minder
geneigd waren om zulke incidenten te melden.”
Maar afgezien
van enige arbeid in de bouwnijverheid, had de belangrijkste economische uitbuiting
van de slaven plaats op het platteland, ver weg van de steden, en zoals alle andere
aspecten van het plattelandsleven, is ook hier weinig van gedocumenteerd.
“Wij
blijven onwetend over wat er buiten de steden omging, tot aan de XVIde
eeuw, wanneer voor de eerste keer de nog resterende Ottomaanse archieven ons
toelaten om enige details te zien van het leven en het werk van de
plattelandsbevolking – en met de ontsluiting van dit materiaal is nog maar
nauwelijks begonnen. De algemene indruk, dat de islamitische slavernij
voornamelijk huiselijk en militair was, zou eerder aan de eenzijdigheid van ons
bronnenmateriaal kunnen liggen, dan aan de werkelijkheid.”[87]
Toch
treft men hier en daar meldingen aan van grote groepen slaven, zwarten meestal,
die in de landbouw werkten, of in de mijnen, of die ingezet werden voor zulke
speciale projecten als het droogleggen van moerassen of het draineren van zoutvlakten,
bijvoorbeeld in Zuid-Irak. Tienduizenden werkten in de zoutmijnen van de Sahara
en de goudmijnen van Nubië. In de Sahara, in Noord-Afrika en in de sahelzone
ten Zuiden werden de slaven ingezet bij de aanleg en het onderhoud van de
irrigatiesystemen, speciaal in de foggara’s, de enorme onderaardse gangen waar
men het water opving.[88]
De slaven deden ook dienst bij het ontginnen van nieuwe landbouwgrond, het
onderhoud van de palmbomen, de pluk van de dadels.
Zij
werden in grote slavenhutten ondergebracht, en werkten meestal in een ploegenstelsel.
Waren stedelijke huisslaven, concubines, eunuchen, of slaven die in de handel
werkten, nog relatief goed af,[89] de grote meerderheid van de
slaven werkte en stierf in erbarmelijke omstandigheden. “Van de zoutmijnen in
de Sahara werd gezegd dat geen slaaf er meer dan vijf jaar in leven bleef.”[90]
Er is nog een aspect dat de Westerse kijk op de
Arabisch-islamitische slavernij heeft vertekend.
In de Nieuwe Wereld komen er nu grote groepen zwarten en mulatten
voor, en die gemeenschappen zijn in de loop van de geschiedenis gegroeid. In de
Arabische en Ottomaanse gebieden zijn er natuurlijk ook nog resten van de
zwarte slavenbevolking te vinden, hier en daar zelfs bestaan er zwarte
enclaves, maar van
grote populaties zoals die in Noord- en Zuid-Amerika voorkomen, is er in
Arabisch, Perzisch of Turks gebied geen sprake.
Een
reden hiervoor is overduidelijk de grote proportie eunuchen onder de zwarten in
het land van de islam. Een andere reden is het hoge sterftecijfer en lage
geboortecijfer bij de slaven. De populatie slonk dus, omdat de slavinnen een veel
lagere fertiliteitsgraad hadden dan de brede bevolking. De demografische
aangroei viel ver onder het vervangingsniveau.
In Constantinopel, zetel van het Ottomaanse rijk, waar
het voor heren van stand normaal was om een groot aantal concubines te hebben,
zag men zelden een mulat. De nakomelingschap van zulke relaties werd over het
algemeen slachtoffer van infanticide. Kindermoord werd, volgens een rapport van
de Anti-Slavery Reporter, het orgaan van de Britse Anti-Slavery Society
(verschenen op 1 september 1856), “…op grote schaal toegepast in Stamboul, als
vanzelfsprekend en zonder het minste medelijden of afgrijzen.”[91]
Voortplanting van de slavenbevolking werd nergens
bevorderd. Slaven en slavinnen werden vaak strikt gescheiden gehouden, want
investeren in een jonge generatie van kind-slaafjes werd als onrendabel gezien.
Meillassoux schrijft: “De houding van de meesters ten opzichte van slavenkinderen
lijkt niet te wijzen op een grote bezorgdheid om de voortplanting. Hogendorn[92]
meldt over slavinnen die werkten op de plantages van Sokoto, dat hun kleine
kinderen onder een boom bijeen werden gezet, en dat de moeders hen enkel
mochten zogen met toelating van een garde. In Gumbu begroef men hen tot aan de
hals in het zand, zodat ze stil bleven. Een getuige, ondervraagd door R.
Mougham (1961) verklaart dat de Touaregs kinderen die te luid schreeuwden in de
woestijn achterlieten. De islamitische code betreffende zwangerschap van een
slavin stelt zwangerschap gelijk met een aandoening die ‘koopvernietigend
werkt, als de verkochte negerinnen zich in die toestand bevinden’.”
Besluit
Het slechte geweten van het Westen –gevolg van de
eigen beschamende staat van dienst wat betreft de Atlantische slavernij– mag
geen reden zijn om niet ook die andere slavernij, en haar achterliggende
ideologie te onderzoeken.
Tenslotte is die ideologie onbedoeld ook
verantwoordelijk voor de achterlijkheid van de islamwereld van vandaag, achterlijkheid
waar behalve deze wereld zelf ook het Westen de consequenties van ondervindt.
Voor een flink deel heeft het Westen zijn huidige
moeilijkheden immers aan zichzelf te danken zegt, meent Tidiane N’Diaye:
“Enkel
al tussen 1864 en 1890 betekende de Arabisch-muzelmaanse slavenhandel voor het
continent een aderlating die meer mensen betrof dan er daarvoor door de
Westerlingen waren afgevoerd in een volle eeuw. Een regelrechte maritieme
blokkade van het Arabisch schiereiland door de Europese mogendheden had
volstaan om op definitieve manier een eind te maken aan de invoer van
Afrikaanse gevangenen in de Arabisch-muzelmaanse wereld. De stopzetting van
deze handel had vast en zeker een gedragsverandering tot gevolg gehad. De
Arabieren van dat sinistere tijdvak zouden dan hebben geleerd om fatsoenlijk
werk te verrichten, op eigen krachten, zonder nog de behoefte te voelen om het
zwarte continent te ontvolken om op die manier een bestiaal slavensysteem in
stand te houden.”[93]
Bibliografie
Bibliografie
Chebel,
Malek. L’esclavage en terre d’islam. Paris:
Fayard, 2007
Clarence-Smith, William Gervase. Islam and the
abolition of slavery. London: Hurst & Company, 2006
Davis, Robert C.. Christian slaves, Muslim masters: white slavery in the
Mediterranean, the Barbary Coast, and Italy, 1500-1800. London:
Palgrave MacMillan, 2004
N'Diaye, Tidiane. Le génocide voilé: enquête
historique. Paris: Gallimard, 2008
Dufourcq,
Charles-Emmanuel. La vie quotidienne dans l'Europe médiévale sous domination
arabe. Paris: Hachette, 1978
Elias, Jamal J.. Islam. London: Routledge, 1999
Ferro, Marc. Comment on raconte l’histoire aux
enfants à travers le monde. Paris: Éditions Payot, 1981
Ferro,
Marc. L'histoire sous surveillance, science et conscience de l'histoire. Paris:
Calmann-Lévy, 1985
Gordon,
Murray. Slavery in the Arab world. New York: New Amsterdam Books, 1992
Heers,
Jacques. Les négriers en terre d'islam: la première traite des noirs VIIe-XVIe
siècle. Paris: Perrin, 2003
Hegel,
Georg Wilhelm Friedrich. Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte.
Stuttgart: Universal-Bibliothek, 1961
Kramers,
J.H. (vert.). De Koran uit het Arabisch vertaald. Asad Jaber en Johannes J.G.
Jansen, bew. Amsterdam: Arbeiderspers, 1997
Lewis,
Bernard. Race and slavery in the Middle East: an
historical enquiry. New York: Oxford University Press, 1992
Lovejoy, Paul E.. Transformations in slavery: a
history of slavery in Africa. New York: Cambridge University Press, 2000.
Meillassoux, Claude. Anthropologie de l'esclavage.
Paris: PUF, 1998
Mirzai, Behnaz, Ismael Musah Montana and Paul
E. Lovejoy (eds.). Slavery, Islam and diaspora. Asmara: World Press, 2009
Multatuli. Max Havelaar. Antwerpen: De Nederlandsche
Boekhandel, 1959
Pétré-Grenouilleau,
Olivier. Les traites négrières: essai d'histoire globale. Paris:
Gallimard, 2004
Pétré-Grenouilleau, Olivier . La traite des noirs.
Paris: PUF,
1998 (samenvatting van het bovenstaande)
Pétré-Grenouilleau, Olivier. Nantes au temps de la
traite des noirs. Paris: Hachette, 1998
Ruete, Emily. Memoirs of an Arabian princess
from Zanzibar. New York: Dover, 2009
Toledano, Ehud R.. As if silent and absent:
bonds of enslavement in the Islamic middle east. New
Haven& London: Yale University Press, 2007
Wirz, Albert. Sklaverei und kapitalistisches
Weltsystem. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1984
[1] Toledano, p.15. Over schoolboeken in Frans Afrika zegt de historicus Marc
Ferro in zijn “Comment on raconte l'histoire aux enfants à travers les âges” (Hoe men, door de eeuwen, de
geschiedenis aan de kinderen vertelt): “De hand heeft gebeefd, eens te meer,
zodra het erom ging de misdaden te beschrijven die Arabieren hebben begaan […]
terwijl, overigens zeer terecht, de inventaris van de misdaden van de
Europeanen vele bladzijden beslaat.” (p. 47 )
[2] Ook al is dat “geenszins een
banale twist over aantallen”, zoals Paul Lovejoy meer dan eens zegt. Een
overzicht van de literatuur over “the numbers game” bij: Pétré-Grenouilleau,
2004, p.454.
[5] Gordon, p.23
[6] Clarence-Smith, p. 4
[7] Meillassoux, p.100
[8] Meillassoux, p.90
[9] Meillassoux, p.93
[10] Pétré-Grenouilleau, 2004, p.515
[11] Lewis, p.11
[12] Maar ook eeuwen later
werden nog blanke slaven geïmporteerd (waaronder bv. Fra Filippo Lippi en
Cervantes). Fernand Braudel meende nog dat het om onbeduidende aantallen ging,
maar Robert C. Davis schrijft: “Het totaal komt dus, voor de tijdspanne tussen
1530 en 1780, op bijna zeker een miljoen, en mogelijk op een miljoen en een
kwart Europese christelijke slaven, geïmporteerd door de moslims van de
Kaperskust”. Davis, p.23.
[13] “Al in de VIIde E. werden Zanj-slaven naar
China geëxporteerd.”; Gordon p.117.
[14] Gordon, p.107
[15] Heers, p.12. Het
werk van lbn Hauqal (De kaart van de wereld) werd gepubliceerd door M. J. de
Goeie (Leiden, 1873). Wellicht verkeerdelijk plaatst Heers de auteur
Haukal in de XIIde, begin XIIIde E. Misschien, zo
vermoed ik, heeft hij zich vergist doordat er van het werk van Hauqal een
samenvatting verscheen in 1233 (Het boek van wegen en provincies).
[16] Gordon. p.92
[17] Clarence-Smith, p.83
[18] Lewis p.82
[19] Heers,
p.132
[20] Gordon p.9
[21] “Jihad”, of “Heilige Oorlog” komt in het
volgende hoofdstuk aan de orde, en diepgaander ook in het essay van Remi
Hauman in dit boek.
[22] Meillassoux, p.45
[23] Gordon, p.131
[24] Cuoq J-M : Recueil des sources arabes concernant
l’Afrique occidentale du VIIe au XVIe siècle, Paris, 1975
(in : Heers p.64)
[25] “Anders zouden ze zich
allemaal wel ziek melden”, zo citeert Murray Gordon een Arabische auteur.
[26] Pétré-Grenouilleau, 2004
p.144
[27] Zoals het gebed van kapitein van Koek, in het gedicht
“Het Slavenschip” van Heine, ook illustreert:
Spaar
hun leven om Christus’ wil,
Die
voor ons allen gestorvenen is!
Want
blijven er mij geen driehonderd stuks,
Dan gaat mijn handel naar
de haaien.
[28] Heers p.132
[29] Gordon, p. 114
[30] Meillassoux p. 45
[31] American Historical Review, april 1992, p.467
[32] Gérard de Nerval
beschrijft zulke scene in zijn “Voyage en Orient”, (in het hoofdstuk “Les
femmes du Caire”; Paris, Flammarion, tome I, pp.233 e.v.), waarbij hem eerst
een vijftal jonge kindjes te koop werd aangeboden, die “geïnfibuleerd” waren, zo
verzekerde hem de verkoper (besneden en dichtgenaaid). Dit wekte bij de Nerval
grote weerzin op: “Wat je ook doet om begrip te hebben voor de Oriëntaalse
levenswijze, je blijft Fransman.” Hijzelf kocht niets, maar zijn reisgezel,
Joseph de Fonfrède, kocht een achttienjarige Javaanse slavin, die volgens de
verkoper gegarandeerd nog maagd was.
[33] Slavery and African Life.
Cambridge University Press, 1990, p.47 (in: Pétré-Grenouilleau 2004)
[34] African Economic History. London, James Currey 1987, p.275 (in: Pétré-Grenouilleau
2004). Austen heeft zijn cijfer later teruggebracht tot 9 miljoen.
[35] Chebel, p.91
[36] N’Diaye p.152. Brunschwig is een der
auteurs van de monumentale Encyclopaedia
of Islam (Leiden: Brill)
[37] Omschrijving voor slaven.
[38] Seksuele omgang met slavinnen wordt expliciet
toegestaan. Voor het typisch islamitische instituut van het concubinaat
bestond er geen parallel in het christendom, noch in het jodendom. Voor het
Oosterse christendom bv. was seksueel contact met een slavin gelijkgesteld aan
hoererij, en bijgevolg strafbaar met excommunicatie.
[40] Heers, p.9
[41] Gordon, p.24
[42] Statenvertaling: 2Ch 28:10 Daartoe denkt gij nu de
kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt
gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE, uw God. 11
Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen
gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
[43] “In de praktijk toonden de strijders zich in Afrika
vaak terughoudend in hun bekeringsijver, omdat hun reservoir van potentiële
slaven niet droog mocht vallen.” Murray Gordon (p.28) citeert hier de Duitse
ontdekkingsreiziger Gustav Nachtigal (1834-1885).
Ook werden christenen en joden vaak niet tot slaaf gemaakt, noch
verplicht om zich te bekeren, ook niet als zij zich in het “huis van de islam”
bevonden, als zij tenminste bereid waren om de status van dhimmi aan te nemen.
Zij betaalden dan een taks (jizya). Hun immuniteit voor slavernij raakten zij
echter kwijt als zij, na beloofd te hebben te zullen betalen, toch probeerden
om weg te komen naar een niet-moslimland. “Moslimheersers waren niet altijd
erop uit om zelfs ongelovigen tot slaaf te maken, zolang zij van hen geld
konden losmaken (kharaj). ‘Umar, de tweede kalief, stond erop dat de bevolking
van het veroverde Syrië en Irak ‘in vrijheid werd gelaten’, en de taks
betaalde, eerder dan hen tot slaaf te maken.’ ” (Gordon, p.25, citeert hier:
Majid Khadduri, War and peace in the law of islam, Baltimore: The John Hopkins
Press, 1955, p.132)
[44] Gordon, p.32
[45] Heers p.22 (hij citeert
uit I. Melikoff-Sayar, “Le Destin d’Umur Pacha”, Paris, 1954)
[46] Gordon, pp. xi en 14
[47] William Muir
(1819–1905) Schotse Arabist; Clarence-Smith, p.16.
[48] Clarence-Smith, p.141
[49] Elias, p.108
[50] Pétré-Grenouilleau 2004, pp.39-40
[51] Clarence-Smith, p.69
[52] Gordon, p.40
[53] Gordon, p.44
[54] Genesis 9:21 En hij dronk
van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner
tent. 22 En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het
zijn beiden broederen daar buiten te kennen. […] 25 En hij zeide: Vervloekt zij
Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26 Voorts zeide hij:
Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
[55] In Genesis is hier geen sprake van huidskleur.
[56] Pétré-Grenouilleau 2004, p.81
[57] Pétré-Grenouilleau 2004, p.37. “De
voorstelling alsof etnocentrisme een bijzonder kenmerk van
de Europese geschiedschrijving zou zijn, of van de Westerse, is
op zich een nieuwe vorm van particularisme”, schrijft Marc Ferro (L'histoire
sous surveillance, p.58).
[58] Lewis, p.115
[59] Lewis, p.53
[60] Heers, pp.152-3
[61] in: J. Hunwick & E. Trout
Powell (Editors), The African diaspora in the Mediterranean lands of Islam. Princeton 2002, te vinden bij http://books.google.com
[62] Clarence-Smith, p.
182
[64] Gordon, p. 135
[65] Chebel, pp.144-5
[66] Clarence-Smith, pp.16-7
[67] Lewis, p.79
[68] Clarence-Smith, p. 145
[69] Lewis, p.3
[70] Ferro, 1981, p. 110
[71] Gordon, p.10
[72] Lewis, p. iv
[73] Toledano, p. 18
[74] «La traite oubliée des négriers musulmans» (Revue
L’Histoire, N°280)
[75] Legenda Aurea, de
middeleeuwse verzameling van heiligenlevens.
[76] Bij Heinrich Heine bijvoorbeeld zijn er
prachtige bladzijden te vinden, o.a. in zijn Romanzero van 1851, en verder ook
in zijn proza.
[77] In de essaybundel Eindstrijd (Uitgeverij
Van Praag, 2009), samengesteld door Hans Jansen en Bert Snel, doorprikt Mat
Herben dit idyllische beeld met een essay getiteld: ‘Andalusië: de imaginaire
islamitische heilstaat’.
[78] Ferro, 1981, p.126. Jacques Heers zegt nog scherper: “Op de Frontera, die in
Castilië, in de Levant en in Andalusië de grens vormde tussen de gebieden die
de christenen heroverd hadden, en die welke nog in handen van de mohammedanen
waren, stond de bevolking aan beide kanten angsten en pijn uit. Hun akkers
waren verwoest, hun huizen afgebrand, vrouwen, mannen en kinderen met geweld
afgevoerd. Spreken, zoals men gedaan heeft en zoals enkele
gelegenheidshistorici het nog doen, over een beschaving en een samenleving “van
de drie culturen”, mohammedaans, joods en christelijk, is een teken van
onwetendheid of van mystificatie, en gewoonlijk van beide samen.” (Heers, p. 13)
[79] Gordon, p.9
[80] Hegel,
pp.158 e.v.
[81] in: Lewis, p.82
[82] geboren Sayyida
Salme, prinses van Zanzibar en Oman (1844-1924). Zij leefde in Duitsland,
was Zanzibar ontvlucht met een Duitse zakenman. In 1886 publiceerde zij haar
“Memoiren einer arabischen Prinzessin”, werk dat onmiddellijk in vele talen
werd vertaald. Ik vond de Duitse tekst niet meteen en gebruikte de Engelse uitgave.
[83] Ruete, p.187
[84] Coquery-Vidrovitch: Négoce Blanc en Afrique
noire. Paris, SFHOM 2001, p.323.
Bénot: La
Modernité de l’esclavage. Paris, La Découverte, 2003, pp.36,38. Beide citaten
in Pétré-Grenouilleau, p.177 sqq.
[85] Toledano, p. 64
[86] Toledano, p. 69
[87] Lewis, p.14
[88] De lengte van een
dergelijk irrigatienetwerk, enkel in de oases van Touat (Algerijnse Sahara) werd
geschat op 2500 kilometer (Pétré-Grenouilleau, p.542). Behalve noodzakelijk
voor het overleven van de bewoners zelf van de oases, waren deze systemen
vanzelfsprekend ook onontbeerlijk als schakels in de handelsroutes tussen zwart
Afrika en de Arabische wereld.
[89] Ook Gustave Flaubert maakte een ‘Voyage en Orient’.
Bij zijn reis door Egypte beschrijft Flaubert vluchtig ook de slavenschepen die
de Nijl afvaren, met aan boord toekomstige concubines., wier lot natuurlijk niet
te vergelijken was met dat van bv. mijnslaven. Hij wijst even op een
voorziening bij deze transporten, die wij tegenwoordig zelfs bij ‘human
ressources’ zouden onderbrengen: “Op al die schepen zitten er tussen de vrouwen
ook oude negerinnen, die voortdurend deze reis heen en weer maken. Zij troosten
de nieuwe slavinnen en spreken hen moed in, en leren hen dat ze maar beter
kunnen berusten, en ze doen ook dienst als tolk tussen hen en de koopman, die
Arabier is.” (Voyage en Orient
,1849-1851. Paris; Gallimard 2006, p.152)
[90] Lewis, p.14
[91] Gordon, pp.16-7
[92] Meillassoux, p.83-4. Hij citeert: “Hogendorn
J.S. 1977, The Economics of Slave Use on two «Plantations» in the Zaria Emirate
of the Sokoto Caliphate, Int. Jl of Afr. Hist. Stud. 10, 3 ; 369-383”,
en ook:
“Daumas, Gén. E., Le Grand Désert (suivi du Code de l’esclavage chez les
musulmans) Paris, M. Levy Frères, 1857”