.
...want dit was de winnaar...
Bezin, o muze, eer gij bezingt.
Of beter nog, ga weg.
Deze tijd verdient geen lof, laat staan een lied.
Het klokken van uw keel, het spannen
van uw middenrif, laat maar zitten.
Het loont de moeite niet.
Kom, ga van mijn schoot, gij krolse
dichtersdel, gij slet van binnenrijm en stapkadans,
gij engel van mijn voeten.
En kreun zo niet. Daar kan ik allengs wel
tegen, ik heb me al te vaak bezat aan dat soort zang,
zoals zovelen.
Want wie drinkt de kroes vol pathos niet
als hij pijn, en erger nog: diens pooier dood
tracht te bezweren?
Wat vermag een lied van Lassus niet, twee
trillers van een zanger vol van smart,
een simpel emjambement?
Troost, beste freule, is zoethout,
de overtreffende trap van sentiment.
Ga dus weg, juffer Treure, laat ons
deze tijd niet langer nog verbloemen.
Eén voorbeeld slechts:
het stigma van de tweelingtorens,
dat nu in vijvers spreken moet
van wat er niet meer is.
Hoe moeten we die benoemen?
Voetsporen van verdriet?
Bassins van niet te stollen tranen?
Spiegels van fantoompijn: dat
lijkt me nog het beste.
Poëzie dat is de peste, muze, ik wed:
die architect werd door een zus van u verleid.
Ze likte in zijn oog een beetje vaseline,
een beeldrijm in zijn photoshop, en
hop
een theorietje nog eraan gebreid,
ziedaar voor ’t aanschijn van de wereld:
twee waterputten bovenop beton.
Daar moeten ze het mee doen (de vaders en
moeders, broers en zusters, zonen en dochters):
staren in de zure regen
naar de reflectie van de zon.
Een bedevaart naar zinsbegoocheling.
Maar
wie teveel aan vijvers zit, verdrinkt erin.
Wie zei dat ook alweer?
Gij zegt het: de schrijver Louis Paul Boon,
ge hebt hem blijkbaar nog gekend?
Of heeft uw nicht Ondine hem destijds
nog verwend?
Ik zie haar al zitten bij Boontje op de trein,
of flanerend langs de Kapellekensbaan.
Heeft hij haar ooit gevraagd
om van zijn schoot te gaan?
Ik vrees van niet, want zijn pen had
met inspiratie niets vandoen: met
zijn ene hand beschreef hij
de opkomst & neergang van het socialisme,
terwijl hij met zijn andere hand de borstjes
van zijn muze schilderde.
Jazeker, Boon had met de kleine man te doen,
maar op den duur geloofde hij geen fluit
van wat literatuur vermocht.
De kleine man was in zijn tijd al
aan zijn biefstuk en drie weken Blankenberge
verkocht – laat staan dat een boek ooit
de groten der aarde
een geweten heeft geschopt?
Wellicht dus, beste muze, behandel ik u
onheus.
Wellicht heeft de dichter van een tegenepos
zoals de maker van een monument voor deze tijd
geen keus:
wie strijdcultuur bedrijven wil
begaat de fout om schaak te spelen
in de wereld der esthetica.
Schoonheid, hoe geslepen ook, hoe briljant,
legt het altijd af
in het spel van tand om tand - een pamflet
kan hoogstens prikkel zijn, nooit
een wig
in politiek & zijn vileine mechanica.
Wij moeten slimmer zijn dan Caesar:
de vijand niet met eigen wapens
maar met de tijd verslaan.
Laat ons dus in schoonheid investeren, muze,
want geef toe:
Ladies and gentlemen, we got him!
-die cowboytaal-
zal nooit een lied van Lassus overleven.
Kruip dus maar terug op schoot, bij mij,
gij dichtersdel, en bezin u niet, in godsnaam niet.
Laat mij alvast bezingen
de tintel & zinder, vorm & smaak & kneedbaarheid
van al uw curven.
Voelt ge reeds de metaforen komen?
Ik wel.
Gewis: schoonheid is geen kwestie van ethiek,
maar van esthetisch durven.
Guido De Bruyn
o-o-o-o-o-o
Mijn commentaar:
Kom, ga Muze! riep incongruent de malloot,
Al was ‘t mooie kind mijlenver van zijn schoot.
Geen ethisch gezeik! Metrum wilde zij horen,
En rijm! ‘t Gezwollen gelul over een toren
Of twee, werd enkel gesmaakt door haar hond,
Trouw luisteraar van ‘t humanistischverbond.
.