dinsdag 24 mei 2022
zaterdag 4 september 2021
maandag 30 augustus 2021
Ramblasgedichten
.
IK
Ik ben je pijn,straat die niet meer welkom is
in het nieuwe urbanisatieproject.
Ik lig hier onaangeroerd te wachten
op jouw genezing.
Ik ben je doodlopende relatie,
werkelijkheid om ogen voor te sluiten.
Nacht in een ander hoofd.
Ik ben je ginds,
schim die voorbij glijdt langs een façade,
melige repliek bij vale maan.
Ik ben je dood.
Morgen slechts herinnering,
dode vogel in een plas.
Bart Stouten
Raad aan de jonge dichter
Dooie dichters willen wij,
Verorberd door de wormen.
Woorden, netjes in de rij,
Niks geen nieuwe vormen.
En wat de thema’s nu betreft:
Nergens gevoelens bezingen,
Of freudiaanse dingen!
Ik hoop dat je dit goed beseft.
Wél kan een leerdicht natuurlijk,
Of een klucht rond De Gucht,
Ook een haal naar Dewael,
Gepaard gaand met wat vuurwerk.
Haiku’s zijn compleet harám,
Ghazeltjes mogen weer wél –
Eén van rijm, perfect van tel.
Blanke verzen klinken lam.
Vergeet bijgot filosofie,
Diepe gedachten zijn een kwaal.
Het enige dat telt is taal:
Je komt in mijn chrestomathie.
Coda
Een dode vogel in een plas,
Hij kan de eetlust bederven.
Maar wat geregeld ook gebeurt,
Is dat vlinders sterven.
's Avonds vaak, in plassen
Bij 't wassen. En onbetreurd !
Moraal
Bij 't plassen mag niemand vergeten
Dat vlinders echt niet veel weten,
En soms op plaatsen gaan baden
Die wij gewoonlijk versmaden.
Met niets om zich vast te klampen
Struik'len zij dan, in ureumdampen.
.
woensdag 5 oktober 2016
Analyse van een Arrest
ENKELE
KANTTEKENINGEN
BIJ HET PROCES TEGEN HET VLAAMS BLOK
Jos de Man
Jos de Man
INLEIDING
Het
Cassatiearrest van 9 november 2004 in de strafzaak tegen drie vzw’s van het
Vlaams Blok voltooit een geding dat gedurende jaren de gemoederen heeft verhit.
Juridisch is het laatste woord gesproken. Maatschappelijk blijft er een haard
van conflicten smeulen die bij de geringste aanwakkering weer kan ontbranden.
Want
de definitieve veroordeling van het Vlaams Blok lost noch de problemen op, die
door deze partij, volgens de rechter op strafbare wijze, werden aangekaart,
noch maakt zij een einde aan een op het scherp van de snede gevoerde discussie
over het prangende problemen die voortvloeien uit de immigratie en het
multi-etnisch karakter van de samenleving.
Er
zijn demografische, economische en sociale aanwijzingen dat deze problemen
eerder toe- dan afnemen. Zal de political correctness, die haar
vreemdelingenbeleid vooral op de bescherming van de allochtoon afgestemd wil
zien, de koers blijven bepalen? Of nemen de traditionele partijen de
waarschuwing ter harte van de eerste burger van het land, die vreest dat onze
beschaving door een vloedgolf van migranten wordt weggespoeld?
Het
Vlaams Belang heeft al laten weten dat men het programma van het veroordeelde
Vlaams Blok onvoorwaardelijk trouw blijft, wat de dialoog niet bevordert.
Blijkt
anderzijds aan de basis van de traditionele partijen dat het cordon sanitaire
steeds minder aanhangers telt, dan blijven hun politieke leiders er zich
hardnekkig aan vastklampen. Soms krijgt men de indruk dat zij zelf in hun
schutskring opgesloten zitten, en zich enigszins radeloos afvragen hoe ze er
zich zonder al te veel gezichtsverlies uit kunnen bevrijden. Uit de
hoofdkwartieren verneemt men nu schuchtere suggesties om over te gaan tot de ‘evaluatie’
van de snel-Belgwet. Net als de wet op het migrantenstemrecht is dit staaltje
van ondoordacht en nefast beleid, een doorn in het oog van de meerderheid der
Vlamingen. Hierbij dringt zich de vaststelling op dat enkel het Vlaams Blok
zich radicaal heeft verzet tegen deze wetten die door de Waalse partijen werden
opgedrongen. Zal het Vlaams Belang, dat een kwart van de Vlamingen
vertegenwoordigt, bij het beleid worden betrokken? Of worden de pogingen hervat
om haar door middel van een systematische haatcampagne te demoniseren? Het
procédé heeft niet echt weerklank gevonden bij de bevolking, wat haar
‘progressieve’ tegenstanders na de éclatante verkiezingsoverwinning van de
verketterde partij op 13 juni 2004, tot enige omzichtigheid heeft aangezet. Nog
kon de man die geroepen was om aan te treden als Vlaams minister-president er
zich niet van weerhouden de kiezers van het Blok als ‘criminelen of potentiële
criminelen’ te bestempelen. De toon is in het weldenkende kamp onderwijl flink
gematigd. Men geeft hier en daar zelfs toe dat men – gedurende dertig jaar –
een ontoereikend, of zelfs helemaal geen vreemdelingenbeleid heeft gevoerd.
Deze openbare biecht mag gezien worden in het licht van de bekommering van de
politici die dat beleid (niet) hebben gevoerd, om niet nog meer kiezers af te
stoten. Zij houdt immers de belofte in dat men voortaan beter naar ‘de mensen’
zal luisteren. Of dit ook werkelijk gebeurt of niet, feit is dat 13 juni de
Belgische politieke wereld op zijn grondvesten heeft doen daveren. Het wankel
evenwicht tussen de twee taalgemeenschappen dreigt onherroepelijk verstoord te
raken. De houding van de Waalse partijen, en in het bijzonder van de Parti
Socialiste is voorspelbaar. Met haar volgehouden halsstarrigheid zal zich
blijven verzetten tegen de splitsing van de sociale zekerheid. In het federale
parlement zal zij proberen het Vlaams Belang financieel droog te leggen.
Minister Onkelinx wijkt niet af van haar gewoonte om haar veto stellen tegen
elk voorstel dat haar moslimvrienden zou kunnen mishagen. En minister Arena
heeft een tienpuntenplan bedacht dat er o.m. toe strekt de haar onwelgevallige
pers de mond te snoeren.
Veel
zal dus afhangen van het zelfrespect dat de Vlaamse bewindslieden en politici
aan de dag weten te leggen. Daar is op federaal vlak vooralsnog weinig van te
merken. Met name de VLD is, tegen de zin van een groot deel van haar kiezers
bereid onder het Waalse juk te blijven doorlopen, teneinde haar portefeuilles
te bewaren. Indien degenen die eindelijk uit hun multiculturele droom zijn
ontwaakt, deze rijkelijk verlate bewustwording ook willen omzetten in een
coherent beleid, zullen zij het conflict met de PS moeten aangaan. Onder
Verhofstadt II lijkt dit al even onwaarschijnlijk als onder Verhofstadt I. Zij
zullen tevens het fundamentele debat moeten aangaan met het Vlaams Belang,
waarvan de voorganger, zoals zij vaak hebben herhaald, de juiste analyse
maakte, maar de verkeerde oplossingen bood. Uit de bekentenisliteratuur die
recentelijk door dezen en genen in de media werd geventileerd blijkt dat zij
beseffen dat zijzelf evenmin oplossingen te bieden hebben. Deze beangstigende
schaarste aan oplossingen zou, liefst ‘onverwijld’, verholpen moeten worden.
Men zal, zo valt te hopen, het debat niet weer verstikken onder een taboe, of
door een zwijgplicht verijdelen. De laatste term is ontleend aan een
beschouwing van de hand van de politiek directeur van een onafhankelijk
dagblad, gepubliceerd op 20 november 2004 onder de titel ‘Vanwaar toch die
fascinatie?’. Het voorwerp van deze fascinatie blijkt het Vlaams Blok te zijn.
Fascinatie is betovering, en kan in dit geval het best worden uitgelegd als de
verlamming van degene die de blik niet kan afwenden van het bewonderde of,
zoals in dit geval, gevreesde object. Aanstonds laat ik de heer Yves Desmet aan
het woord: ‘Maar ook ter linkerzijde heeft men het Blok danig geholpen. Door
jarenlang een omerta uit te spreken over de reële problemen die de
multiculturele samenleving met zich brengt, door halsstarrig te blijven
ontkennen dat er minder leuke mensen rondlopen in de migrantensamenleving, door
steeds te minimaliseren en te bagatelliseren, door mensen met problemen
makkelijkheidshalve( sic sic: 1° dit woord bestaat niet; 2° een omerta
verklaren door gemakzucht is wel heel vergezocht. Had de linkerzijde er dan
geen bedoeling mee?) dan maar direct tot halve of hele racist te verklaren
heeft progressief Vlaanderen veel mensen naar de extreemrechtse hoek gejaagd,
waar ze zich plots best thuis blijken te voelen.’ Als biecht kan dat tellen. Je
zal maar lezer van De Morgen zijn. Jarenlang verzwijgt je krant onontbeerlijke
informatie, jarenlang roept ze fascist en racist naar wie problemen heeft met
de multiculturele samenleving, en, kan men hier er volledigheidshalve aan
toevoegen, soms wringt ze de waarheid de nek om, teneinde haar ‘ethische’
boodschap kracht bij te zetten (zo werden de mandatarissen van het Vlaams Blok
in het Europees Parlement, Philip Claeys en Koen Dillen, in haar kolommen aan
de schandpaal genageld als hypocrieten en zakkenvullers die de records van het
absenteïsme verpulveren, terwijl zij op de website van deze instelling in de
ranglijst der aanwezigheden ter zitting staan aangemerkt al de nummers zes en
zeven, met een score honderd procent) Op een mooie morgen blijkt dan de Heilige
Geest over de politiek hoofdredacteur te zijn neergedaald en belijdt hij zijn
zonden. Dat hij door berouw wordt verteerd is weinig waarschijnlijk. Veeleer
gaat het erom dat de herauten van de multiculturele samenleving besloten hebben
hun verhaal beter af te stemmen op wat er bij de bevolking leeft. Zo schuiven
de weldenkende media nu Bart Somers naar voren. Onder zijn bewind als
burgemeester van Mechelen is het Vlaams Blok daar met voorsprong de grootste
partij geworden. Hij weet dus waarover hij spreekt. Ziehier zijn analyse: ‘De
Vlaming stemt voor het Vlaams Blok omdat de overheid het multiculturele
vraagstuk heeft mismeesterd; Hij is het moe om beschuldigd te worden van alles
wat misgaat bij de allochtonen, terwijl die allochtonen zelf bepamperd (sic)
worden.’( De Morgen 11 oktober 2004)
Dat
heet de vinger in de wonde leggen. De overheid heeft de toestand laten
verzieken. De overheid, en niet de allochtoon, is de hoofdverantwoordelijke
voor de toenemende samenlevingsproblemen. In dat opzicht heeft het Vlaams Blok
zijn pijlen te vaak op het verkeerde doelwit gericht. Veel allochtonen zijn
zelf slachtoffers van een beleid dat als een magneet horden vreemdelingen
aantrekt, die van de westerse welvaart mee willen genieten, om ze vervolgens te
dumpen in de armoewijken van de grootsteden. Zo zijn er misstanden gegenereerd
die nog nauwelijks te verhelpen zijn. Het enige alibi dat de opeenvolgende
regeringen zouden kunnen aanvoeren is dat het beleid in ‘gidsland’ Nederland
even laks is geweest.
Nu de
islamisering van de grote steden onafwendbaar is geworden, nu blijkt dat de
fundamentalistische terreurgroepen in de Lage Landen vaste voet aan de grond
hebben gekregen, en sommige imams hun plan om de ongelovigen desnoods met harde
hand te bekeren openlijk ontvouwen, nu het aantal der snel-Belgen blijft
aanzwellen, en de mensensmokkelaars gouden zaken doen, nu er op deze wijze aan
het al bestaande het legioen van kansarmen (1 miljoen werklozen, waarvan 40%
allochtonen) nog een subproletariaat van volslagen onaangepasten wordt
toegevoegd, nu kortom het sociale weefsel van onze gemeenschap elke dag meer
ontrafeld en verscheurd wordt, is een open debat over een kordaat en radicaal
vreemdelingenbeleid het meest dringende politieke agendapunt. Het zou wraakroepend
zijn indien het opnieuw vertroebeld werd door alle misverstanden die in de loop
der jaren omtrent het Vlaams Blok werden opgeroepen. De haatcampagne zal plaats
moeten ruimen voor een harde maar eerlijke discussie, waarbij de ideologische
vooringenomenheid zal moeten wijken voor pragmatische visie op een leefbare
samenleving In dit perspectief lijkt het onontbeerlijk dat alle partijen en hun
kiezers zich een juist beeld vormen van de rechts- en feitelijke gronden waarop
het Vlaams Blok is veroordeeld. Hierover is er maar weinig klaarheid. De
juridische commentaren – uiteraard bestemd voor een kleine groep – vallen
uiteen in twee modellen. Het eerste model behelst niet veel meer dan de
herhaling van een aantal consideransen van de verleden arresten. Een voorbeeld
hiervan biedt het hoog aangeschreven Journal des Tribunaux. Een tweede model
behelst een kritische benadering, maar waagt zich niet aan beschouwingen over
de politieke en maatschappelijke context waarin de aanklacht tot stand kwam en
de aangeklaagde feiten werden gepleegd.
In
deze categorie valt het belangwekkende commentaar op van het arrest van het
Gentse Hof van Beroep, die Stefan Sottiaux en Jogchum Vrielinck publiceerden in
het Nieuw Juridisch Tijdschrift. In de
niet-gespecialiseerde media trof men wel politiek geïnspireerde reacties pro of
contra aan, maar geen grondige analyse, en zeker geen beoordeling waarin de
interpretatie van de gewraakte feiten – die niets anders zijn dan teksten –
telkens getoetst worden aan de dagelijkse realiteit die deze teksten
inspireerde. Het gevolg laat zich raden: verder dan, aan de linkerzijde de
eerder triomfantelijke vaststelling dat het Blok racistisch is – wat men
jarenlang schreef, staat nu vast – of ter rechterzijde de verontwaardiging over
de krenking van de vrijheid van meningsuiting komt men niet. Daaruit volgt een
nefaste onwetendheid, die elke verdere discussie over migratie, racisme en
multiculturele samenleving vertroebelt.
Het
moge vergund zijn nog eenmaal Yves Desmet te citeren. Drie dagen nadat het Hof
van Beroep van Gent zijn arrest had geveld, uitte hij zijn ongenoegen over het
feit dat ‘conservatief Vlaanderen’ de kant kiest van het Vlaams Blok, over de
‘lafheid’ van Yves Leterme, die het arrest ‘inopportuun’ vond – en over de
terughoudendheid van Steve Stevaert en Guy Verhofstadt, die bedenktijd nodig
hadden om zich uit te spreken. De fascinatie bleek de politici parten te
spelen: ‘Als konijnen naar een lichtbak starend brengt nauwelijks een politicus
nog de moed op om de onafhankelijkheid van de rechtbanken en de gegrondheid van
dit vonnis te benadrukken.’ (De zinsnede hinkt vervaarlijk, - ‘nauwelijks een
politicus’, is immers degene die juist niet ‘als konijnen’ naar de lichtbak
staart - maar de teneur is duidelijk genoeg).
Desmet,
die het arrest naar eigen zeggen wél had gelezen – in tegenstelling tot de vele
wijsneuzen die over de vrije meningsuiting zeuren –, achtte het dan ook zijn
plicht, de gegrondheid ervan te bewijzen. Als volgt: ‘Natuurlijk mag je zeggen
dat er Marokkaanse dieven zijn, of Belgische. Maar je mag niet zeggen dat alle
Marokkanen dieven zijn.’ Desmet leest dingen die er niet staan. Uit geen enkele
van de door het Hof weerhouden teksten blijkt dat het Vlaams Blok ooit zou
hebben beweerd dat alle Marokkanen dieven zijn, Wel stipt het Hof aan dat in de
VB-publicaties meer dan eens het aandeel van de allochtonen in de criminaliteit
wordt vermeld. Dat cijfer, omvattende niet alleen het aantal diefstallen, maar
alle misdrijven, ligt om en bij veertig procent, cijfer dat nergens wordt
weerlegd. Als we ervan uitgaan dat de helft van de misdrijven diefstallen zijn,
dan moet – op basis van de door de gewraakte drukwerken gepubliceerde en niet
weerlegde cijfers – het aantal van de gevatte Marokkaanse dieven lager geschat
worden dan twintig procent van het totale aantal gevatte dieven. Dat is een
heel ander verhaal dan: Alle Marokkanen zijn dieven. Met onjuiste informatie
gericht op negatieve beeldvorming schiet niemand op. Juist in een debat over
niets minder dan de toekomst van onze beschaving, die in toenemende mate
afhangt van het vreemdelingenbeleid, is een helder inzicht vereist in alle
elementen van het dossier. In dit dossier zijn de arresten die het Vlaams Blok
veroordelen stukken van primordiaal belang. Het is de bedoeling van dit essay
enkele bemerkingen te formuleren en elementen aan te dragen die kunnen
bijdragen tot een kritische evaluatie van de opvattingen over racisme,
immigratie en multiculturele die in juridische en politieke kring leven.
OVER RACISME
De
wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie
ingegeven daden is geen model van accurate wetgeving. De titel roept al een
aantal netelige vragen op. Wat is racisme? Vreemd genoeg wordt deze term in de
wet niet nader gedefinieerd. De rechtsonderhorige ziet zich dus genoopt de Van
Dale te raadplegen. Daar treft men twee definities aan: 1° opvatting dat het
ene ras superieur is aan het andere en, daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien
van het ene ras andere maatstaven kunnen (mogen) worden aangelegd dan ten
aanzien van het andere, syn. rassenwaan 2° discriminatie op grond van het ras.
Een
rassentheorie zoals omschreven onder 1° en geijkt op het arisch syndroom van de
nazi’s, wordt nog slechts door een paar zonderlingen verkondigd. Wel hoort men,
en niet door de minsten, de culturele superioriteit van het Westen verkondigen.
Silvio Berlusconi, Frits Bolkestein en Patrick Dewael vertolkten deze mening,
en ook de weldenkende ethicus Etienne Vermeersch vertrouwde aan het weekblad
Humo toe dat de Islam een achterlijke cultuur is. Neen, het gaat in de
antiracismewet om punt 2° discriminatie wegens het ras, de huidskleur, de
afkomst of de nationale of etnische afstamming.
Wat
is een ras? Genetici hebben twintig jaar geleden al vastgesteld dat de term
elke wetenschappelijke grond ontbeert. De gemiddelde genetische variatie tussen
ondersoorten (subspecies) van de homo sapiens is immers geringer dan de
variatie binnen een bepaalde ondersoort.
De
logische gevolgtrekking zou geweest zijn, de term ras uit de wet te schrappen.
Dat gebeurde niet. Integendeel, de wet van 20 januari 2003 ‘tot versterking van
de wetgeving tegen het racisme’ voerde de term ‘een zogenaamd ras’ in. De
wijziging werd als volgt gemotiveerd: ‘ De genetische en biologische studies
hebben aangetoond dat de mensheid niet in rassen opgesplitst kan worden. Het
geloof daarentegen,
dat
er verschillende menselijke rassen bestaan, voedt in zekere mate de racistische
ideologieën.’ (Men noteert dat dit geloof werd aangehangen door de Belgische
wetgever in 1981, zowel als door de opstellers van internationale verdragen,
als door eenieder die een woordenboek raadpleegde. Men noteert eveneens dat in
het door het Hof van Beroep veroordeelde publicaties van het Vlaams Blok de
woorden ras of raciaal niet voorkomen. De meest gebruikte term is
‘vreemdelingen’. In specifieke gevallen vermeldt men Marokkanen en Turken.)
De
memorie van toelichting concludeert:
‘Daarom
opteren wij voor het toevoegen van het adjectief ‘zogenaamd’ om erop te duiden
dat dit onderscheid enkel bestaat in de geest van de racist en dus niet met de
werkelijkheid overeenstemt’ Dit is een onnodige complicatie. De racist zou dus
degene zijn die ten onrechte denkt dat er rassen bestaan. Een strafrechter van
wie men vergt dat hij uitmaakt wat mensen denken, staat voor een netelige
opgave. Men zal opmerken dat het woord ras in de volksmond wel degelijk een
betekenis heeft. Het rassenonderscheid wordt dan bepaald door bepaalde
uiterlijke kenmerken, zoals huidskleur, vorm van neus en schedel, en lichaamslengte.
Huidskleur staat in de wet. Men had er desnoods de lichamelijke kenmerken aan
toe kunnen voegen. Een ‘zogenaamde’ grond voor een misdrijf inschrijven in de
wet, is niet echt een waarborg van rechtszekerheid.
Waarom
werd de term ras dan toch behouden? Ongetwijfeld omwille van de symboolwaarde.
Op grond van racistische theorieën werden tijdens de Tweede Wereldoorlog de
afschuwelijkste misdaden begaan. Anno 2003, toen het ‘zogenaamd ras’ het
levenslicht zag, was de kans op een herhaling van een dergelijk scenario
onbestaande, zowel in het koninkrijk België, als in de andere West-Europese
landen. Maar het Vlaams Blok bestond nog steeds. Haalde men de term racisme uit
de wet, dan verdween meteen de kans om deze partij als een verzameling racisten
te stigmatiseren.
De
lectuur van de memorie van toelichting, in de Kamer voorgedragen door Minister
Onkelinx bij het wetsontwerp ‘ter versterking van’ is verhelderend. Wij lezen
dat tussen 1981 en 1989 1266 klachten werden ingediend op basis op basis van de
wet van 30 juli 1981. 987 klachten werden zonder gevolg werden geklasseerd. 43
dossiers werden aanhangig gemaakt bij de rechter, en uiteindelijk werden 16
veroordelingen uitgesproken. Nog geen twee veroordelingen per jaar dus. In 1998
werden, tot kennelijke voldoening van de stellers van het wetsontwerp niet
minder dan elf gerechtelijke procedures ‘afgerond’ Of er een veroordeling dan
wel een vrijspraak werd uitgesproken, verzuimden de indieners te vermelden.
Interessant is ook de opsomming van enkele misdrijven die werden beteugeld.
Iemand had ‘rot-turk’ geroepen naar een ander persoon, vermoedelijk een Turk;
een verdachte met andere antipathieën had ‘vuile jood’ gezegd. Het Hof van
Beroep van Luik verordende dat het gebruik van de term ‘neger’ strafbaar is, terwijl
de correctionele rechter te Brussel oordeelde dat het gebruik van het
Franstalige equivalent ‘bougnoule’ niet als rassenhaat kan worden aangemerkt.
Ook de café-uitbater die geweigerd had Marokkanen te bedienen, passeerde de
revue.
De
conclusie dringt zich op dat het gevaar van al dan niet zogenaamd racisme
eerder denkbeeldig dan reëel was, en dat er geen aanleiding was om de wetgeving
te verscherpen. Eigenaardig genoeg vonden de ondertekenaars van het wetsontwerp
geen soelaas in de vaststelling dat de Belg zich zo zelden discriminerend
opstelde tegenover de allochtoon, noch in de geringe zwaarwichtigheid der
feiten. Integendeel, zij betreurden ‘dat te weinig veroordelingen, gesteund op
de antiracismewet, werden uitgesproken, in verhouding tot het aantal ingediende
klachten.’ Een raadselachtige, maar ook leerrijke passage. Raadselachtig omdat
men zich afvraagt wat de stellers bedoelen. Willen ze zeggen dat de parketten
ten onrechte klachten hebben geseponeerd? Of zijn de rechters in gebreke
gebleven? Dat schijnen Verhofstadt, Onkelinx en co. althans te suggereren. Het komt
integendeel niet bij hen op te veronderstellen dat de meeste klachten gewoon
ongegrond waren. Een politieagent die ‘jongeren’ aanhoudt, of een buschauffeur
die de euvele moed opbrengt te eisen dat zij een vervoersdocument vertonen,
loopt de kans door hen als ‘racist’ te worden uitgekreten. Racisme is het alibi
en het verweermiddel van straatcrimineeltjes geworden. Hoe dan ook, er moest
meer gestraft worden. Brandmerken, beledigen, schofferen, sanctioneren,
straffen, het zijn de wapens van de adepten van het Grote Gelijk. Het alreeds
overbelaste en met personeelsgebrek kampende gerecht moet zich derhalve zo
nodig bezighouden met straatruzies en andere beuzelarijen. Waarom toch? Vanwaar
die obsessie met beledigingen en ander onheus taalgebruik, een obsessie zo
machtig dat men er herhaaldelijk de wet voor versterkt?
Is
het gewaagd te veronderstellen dat men ook in de toekomst het bewijs wil kunnen
leveren van een afkeurenswaardige racistische stroming, aangewakkerd door wie
anders dan het Vlaams Blok? Moest de term racist in de wet ingeschreven
blijven, zodat men de partij, haar opvolgster, en al degenen die zich verzetten
tegen het rampzalige vreemdelingenbeleid verder kan vervolgen, en, met
impliciete verwijzing naar de wandaden van de nazi’s, de zogeheten racisten
meteen ook verketteren als fascisten en nazi’s?
Er
is, het moet gezegd, werk aan de winkel voor het Centrum voor gelijke kansen en
bestrijding van het racisme (CGKR) en de Liga voor Mensenrechten.. Sedert 9
november 2004, de dag waarop de veroordeling van het Blok definitief werd, telt
Vlaanderen officieel 984.000 racisten. Stemmen voor deze partij betekent immers
het verlenen van medewerking aan een groep of vereniging die discriminatie
verkondigt. De aard van de medewerking is volgens het Hof van Beroep niet
relevant. Het volstaat dat zij ertoe strekt het voortbestaan of het
functioneren van, van de groep of vereniging mogelijk te maken. Dat hebben de
Blokkiezers ontegensprekelijk gedaan. Hun stemmen hebben de partij een aantal
zetels in het parlement, en de daaraan verbonden levensnoodzakelijke dotaties
opgeleverd.
WETGEVING OP MAAT
De
lawine van wetgeving in zake racisme, die vanaf het begin der jaren negentig werd
ontketend, en die uitmondde in het proces aangespannen door de Liga voor
Mensenrechten en CGKR, zwol aan naarmate het Blok meer electorale successen
boekt. Het racisme was het alibi en het politiek verweermiddel geworden van de
zich met nadruk als ‘democratisch’ aandienende partijen. Niet dat iemand ooit
hun democratisch gehalte in twijfel had getrokken. Het ging er hen om het Blok
via de aantijging van racisme als ondemocratisch te isoleren en te elimineren.
Geen middel bleef onbeproefd. De Groenen, van wie De Standaard onlangs de
extreemlinkse aard heeft ontdekt, vonden het cordon sanitaire uit. Het
‘correcte’ segment van het politieke spectrum, aangevoerd door de Parti
Socialiste, ruimde één voor één alle wettelijke obstakels uit de weg die
vooralsnog verhinderden het Blok te laten veroordelen. De PS voelde immers de
hete adem van het Blok in de nek, vanaf het ogenblik dat deze Vlaamse partij in
Brussel stemmen begon te werven en te winnen. De Waalse socialisten, die er
onlangs door gewezen minister van Justitie Van Parijs van beticht werd stemmen
te ronselen in en rond de moskeeën, kan zich dank zij de regularisatie van
illegalen, en de snel-Belgwet opwerpen als voorvechter van de allochtonen,
waarvan een stijgend aantal (34.000 in de eerste zes maanden van 2004) een
Belgisch paspoort krijgt aangereikt. Men moet al erg naïef en wereldvreemd zijn
om politici als barmhartige Samaritanen en onbaatzuchtige wereldverbeteraars te
beschouwen. Ze vechten voor hun eigen apenrots. De wet, die kiezers creëert, kan
ook worden omgesmeed tot een wapen tegen de politieke opponent. Men heeft
slechts een meerderheid in het Parlement nodig. Nu, die meerderheid was gauw
gevonden. De gestage opgang van het Blok boezemde alle andere partijen onrust,
angst en weldra radeloosheid in. De weldenkende media konden het tij niet
keren. Deze tegenstander bleek immuun voor politieke argumenten, de
scheldkanonnades en haatcampagnes resulteerden evenmin effect. Vanaf de eerste
Zwarte Zondag, in 1991, moet het plan zijn ontstaan om de politieke vete niet
in het parlement, niet in het openbaar debat, maar door de rechterlijke macht
te laten beslechten. Algauw ontstond een koortsachtige wetgevende activiteit.
In het parlement zou men de instrumenten vervaardigen die de rechters moesten toelaten
de luis in de pels dood te drukken.
Eerst
werd de wet van 15 februari 1993 gestemd, waarbij het CGKR, een van de latere
klagers tegen het Vlaams Blok, werd opgericht. Vervolgens werd de racismewet
van 30 juli 1981 diverse keren aangescherpt. Bijzondere aandacht vergt het
artikel 3 dat in 1994 zo werd gewijzigd dat het voortaan ook het behoren tot
een groep of vereniging die discriminatie verkondigt, strafbaar stelt. Welke
groep of vereniging had men in het vizier? In 1994 was er in het land één vereniging
die zich heftig verzette tegen het vreemdelingenbeleid van de regering en de
daaruit voortvloeiende wantoestanden: het Vlaams Blok.
Die
partij kon echter niet vervolgd worden. Een politieke partij beschikt immers
niet over rechtspersoonlijkheid. De gedachte achter deze tot dat ogenblik
altijd gerespecteerde regel was dat politieke processen beter vermeden worden.
Door degenen te vervolgen die op enige wijze hun medewerking verlenen aan de
partij of er deel van uitmaken, kon men deze klip omzeilen. Evenwel, wie zou
men vervolgen? Aangezien het misdrijf van medewerking aan het verkondigen aan
discriminatie slechts door middel van de drukpers tot stand kan komen, lag het
voor de hand de auteurs, drukkers of uitgevers van de gewraakte teksten te
vervolgen. De veroordeling van de hoofdredacteur of de verantwoordelijke
uitgever van De Veujvechter, of van een scribent uit Erpe-Mere, beantwoordde
niet echt aan het beoogde doel. Bovendien zou dan artikel 150 van de Grondwet
spelen, die het drukpersmisdrijf naar het Assisenhof verwijst. Dat is een
omslachtige procedure met een onzekere uitkomst. Daarom worden
drukpersmisdrijven allang niet meer vervolgd.
De
methode om dit obstakel te verwijderen, was gauw gevonden: men wijzigde gewoon
de Grondwet. Dat gebeurde bij de wet van 7 mei 1999. De bevoegdheid van het Hof
van Assisen in zake drukpersmisdrijven werd opgeheven, enkel en alleen in zaken
‘ingegeven door racisme’. Zo kon men de schuldige auteurs, drukkers of
uitgevers alsnog dagvaarden. Het gebeurde niet. Men had geen aandacht voor het
kleine grut.. Eén ‘bepaalde groep of vereniging’ wekte meer belangstelling. En
zo werd op 4 mei 1999 het sluitstuk van de hele constructie aangebracht. Het
artikel 5 van het Strafwetboek over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid
van rechtspersonen, dat in 1934 werd afgeschaft, werd opnieuw ingevoerd. Werd
het land plotseling bedreigd door een meute van criminele rechtspersonen? Quasi
gelijktijdig werden dus twee krachtige ingrepen in ons rechtsbestel
doorgevoerd. De bekommering om politieke controverses buiten de rechtbank te
houden, die spoort met het principe van de scheiding van machten, leek
plotseling voorbijgestreefd. En het beginsel van de straffeloosheid van
rechtspersonen, gesteund op het individuele karakter van misdrijven, werd na
meer dan anderhalve eeuw goede dienst hier te lande, naar de schroothoop der
geschiedenis verwezen. Het was nochtans een eerbiedwaardig principe, vervat in
het Romeinse adagium societas delinquere non potest, dat in de Belgische
rechtspraak met het oog op de financiële gevolgen van het misdrijf werd
omgevormd tot societas delinquere potest, sed puniri non potest: een
vereniging kan wel een strafbaar feit plegen, maar kan niet strafrechtelijk
veroordeeld worden.
Het
Vlaams Blok is geen rechtspersoon. De vzw’s van de partij zijn dat wel. Zij
konden dank zij de nieuwe wetsbepaling schuldig bevonden en gestraft worden.
Hier betreden we het terrein van de fictie. De vzw’s zijn opgericht om de
dotaties van de overheid in ontvangst en te beheren. Zij zijn de
schatbewaarders van de partij. Zij vormen, samen met bijvoorbeeld het
secretariaat of de studiedienst, een integrerend deel van de partij. Zij worden
bestuurd door Frank Van Hecke en Filip Dewinter, resp. voorzitter en
fractieleider van het Vlaams Blok, die dus ‘behoren’ tot zichzelf, en aan
zichzelf ‘medewerking verlenen.’ De vzw’s vervolgen wanneer men de partij
viseert komt erop neer een boekhouder aansprakelijk te stellen voor vergrijpen
begaan door het bedrijf dat hem tewerkstelt, terwijl hem zelf geen fout kan
worden aangewreven.
Het
moge duidelijk wezen: Het Vlaams Blok stond terecht. Het Vlaams Blok moest
veroordeeld worden. En van zulk een veroordeling werd een heilzaam effect
verwacht, zeker als ze uitgesproken werd in volle verkiezingscampagne. Zou het
Vlaams Blok hieraan ten onder gaan? Dat
was maar zeer de vraag.
Voor
alle zekerheid had men dus in het parlementaire wonderjaar 1999 ook nog de wet
op de financiering van politieke partijen gewijzigd. Voortaan kon dotatie
worden ingetrokken van een politieke partij die aantoont dat ze vijandig staat
tegenover de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wie ervan
uitgaat dat allochtonen alleen maar rechten hebben en geen plichten, komt
algauw tot de conclusie dat een partij die dat principe bestrijdt de
democratische rechten met voeten treedt.
Hier
is geen twijfel mogelijk: enkel het Vlaams Blok werd door deze wet geviseerd.
Alle andere partijen liepen braaf in het politiek correcte spoor, uitgetekend
door de Parti Socialiste. Bovenstaand relaas gaat uit van het onderliggende
vermoeden van een exclusief tegen het Vlaams Blok gerichte wetgevende campagne.
Dat vermoeden is, wat de wet op de dotaties betreft, een aan gewisheid
grenzende waarschijnlijkheid.
Ook
voor het opnieuw invoeren van de strafbaarheid van rechtspersonen kan men
bezwaarlijk een ander motief aantonen. Wat de andere wetswijzigingen betreft
kan het vermoeden niet bewezen worden, dan door circumstancial evidence,
betekenisvolle aanwijzingen. Er is de chronologie: pas nadat het Vlaams Blok
begon aan zijn steile opmars ontstaat de behoefte om door middel van noeste
wetgevende arbeid het racisme te bestrijden. De activiteit wordt bijkans
hectisch in 1999 wanneer het Vlaams Blok zich in Brussel opwerpt als de
sterkste Vlaamse partij. Er is de vraag van de bedoeling van deze
opeenvolgende, en bij elkaar aansluitende wetten en wetswijzigingen. Wie werd
geviseerd? Het racisme bleek in de periode tussen 1981 toen de antiracismewet
in werking trad en 1993, toen het CGKR werd opgericht niet zo virulent dat de
wetgever er wakker van lag. Ook tussen 1993 en 1998 viel het echt wel mee, als
we ten minste een onverdachte bron als mevrouw Onkelinx mogen geloven ( cfr
supra haar klacht over het geringe aantal veroordelingen). Racistische groepen
of verenigingen ontbraken volledig in het landschap. Racistische individuen
waren kennelijk veel minder talrijk dan bijvoorbeeld handtassendieven. Aan
wetgeving op maat bleek pas een behoefte te ontstaan op het ogenblik dat de
electorale belangen van de traditionele partijen werden bedreigd.
POLITIEK MISDRIJF
Achteraf
bekeken is het opmerkelijk hoe sommige commentatoren nog steeds met de
scheiding van machten blijven schermen. Men legt een waterdicht schot aan
tussen het strafrechtelijk verdict enerzijds, en de politieke en
maatschappelijke oorzaken en gevolgen van dit verdict anderzijds.
Let
wel, de scheiding der machten is een kostbare verworvenheid. En tot bewijs van
het tegendeel moet men uitgaan van de integriteit en onafhankelijkheid van de
magistratuur. Het principe houdt echter niet in dat haar vonnissen en arresten
niet organisch verweven zijn met de dagelijkse realiteit.
‘Het
Vlaams Blok wordt in zijn werking en financiering door dit arrest niets in de
weg gelegd’, stelt D.Voorhoof in De Juristenkrant. Het Vlaams Blok heeft een
misdrijf gepleegd, en is daarvoor beboet, en verder is er niets aan de hand.
Dat is de redenering van Voorhoof, lid van de Liga voor Mensenrechten. We weten
dat de Justitie een blinddoek draagt, maar een professor in de communicatiewetenschappen
met een blinddoek is een nieuw fenomeen. Het directe gevolg van de veroordeling
is dat de partij wel degelijk in haar werking en financiering wordt getroffen,
of kan getroffen worden. Zij zag zich al genoopt tot het oprichten van het
Vlaams Belang, een financiële aderlating. Zij zal in het federale Parlement
worden geconfronteerd met een aanval op haar dotatie. Indien men de
veroordeling niet als een soort Fremdkörper uit haar politieke voorgeschiedenis
licht, ontkomt men niet aan deze vaststelling: het proces tegen het Vlaams Blok
was, zoniet de jure, in elk geval de facto een politiek proces. Dat heeft zelfs
de toenmalige voorzitter van een van de dagende partijen, de Liga voor
mensenrechten, Paul Pataer aan de vooravond van de dagvaarding volmondig
toegegeven. Het geding was, zo verklaarde hij, aangespannen met het doel eens
en voorgoed met het Vlaams Blok af te rekenen? En hebben de voorzitters van
CD&V en VLD tijdens het televisiedebat op de avond van de wetgevende
verkiezingen van mei 2003 niet verklaard dat het debat met het Vlaams Blok niet
in de rechtbanken maar in het parlement moest worden gevoerd? Om dieper te
kunnen ingaan op de kwestie is het nuttig de diverse arresten onder de loep te
nemen.
Aanvankelijk
hebben twee Brussels rechtsinstanties, de correctionele rechtbank en het Hof
van Beroep geoordeeld dat er sprake was van een politiek proces. Het arrest van
het Hof van Beroep werd later weliswaar verbroken door het Hof van Cassatie,
maar ligt hier al geen aanwijzing voor, dat de vraag naar de politieke aard van
het misdrijf een heel delicate is?
De
rechters moeten zich voegen naar de definitie die het Hof van Cassatie sedert
decennia hanteert, namelijk dat enkel een misdrijf dat de instellingen van de
staat aantast, een politiek misdrijf is. Dat is kennelijk geen eenvoudige
opdracht. Het Hof van Beroep van Brussel oordeelde dat de instellingen worden
aangetast door de loutere deelname aan de verkiezingen van een politieke partij
die afhankelijk is van het plegen van strafbare feiten door ondersteunende
organisaties. Dajo De Prins, assistent aan de UFSIA en de KUB sloot zich bij
deze zienswijze aan: ‘Minstens onrechtstreeks gaat het hier dus om de
strafrechtelijke beoordeling van het programma van een politieke oppositiepartij,
van haar mening over de richting waarin de maatschappij zich zou moeten
ontwikkelen. Dit lijkt bij uitstek het type situatie waarin de grondwetgever
alleen de volksjury geschikt achtte om een oordeel uit te spreken over de vraag
of de grondwet geschonden was.’ (Nieuw Juridisch Weekblad, nummer 25 van 19
maart 2003)
Het
Hof van Cassatie verbrak het arrest van het Brusselse Hof in 2003, en verwierp
de thesis van het politiek misdrijf een tweede maal in haar definitief arrest
van 9 november 2004. Er was, zo oordeelde het hoogste rechtscollege, geen
rechtstreeks verband tussen het ten laste gelegde misdrijf zelf – het louter
behoren tot het Vlaams Blok – en de eventuele aantasting van de instellingen.
Met andere woorden, het zijn de vzw’s die terecht staan, en zij worden zelf
niet beticht van discriminatie of segregatie, zodat niet staande kan gehouden
worden dat hun vergrijp de instellingen zou aantasten. Het is een mogelijke
interpretatie, en in elk geval is ze niet langer aanvechtbaar. Een argwanende
persoon zou kunnen besluiten dat de truc met de vzw’s zijn uitwerking niet
heeft gemist. In eerste instantie liet hij toe het Vlaams Blok voor de rechter
te dagen. In tweede instantie wordt de opvatting dat er geen sprake is van een
politiek misdrijf geschraagd op het feit dat het Vlaams Blok zelf geen partij
is in het geding. Het is hier niet de bedoeling hier juridische alle finesses
en spitsvondigheden te bespreken die het debat hebben gekruid.
Het
concept ‘aantasting van de staatsinstellingen’ biedt wel een steunpunt waarvan
men kan uitgaan om het proces in feite kan omschrijven. En wel door de rollen
om te keren, en vast te stellen dat het in feite de klagers zijn die met hun
aanklacht de staatsinstellingen dreigen aan te tasten. Zij slepen een politieke
partij voor de rechter met het uitgesproken doel haar te vernietigen. De
aantijgingen zijn gesteund op de politieke propaganda die deze partij voert en
de wetsvoorstellen die zij indient. Zij doet dat omdat de kiezer, in de
uitoefening van zijn politieke rechten, haar een mandaat heeft verstrekt. Het
verhinderen van het uitoefenen van dat mandaat, door bijvoorbeeld de financiële
drooglegging van de partij, een van de mogelijke rechtstreekse gevolgen van de
veroordeling, is een aantasting van de politieke rechten van de burger, en een
ontwrichting van de parlementaire democratie, aangezien het gevaar dan dreigt
dat honderdduizenden kiezers niet langer in de wetgevende organen zouden
vertegenwoordigd zijn.
Dit
is slechts een ‘thought experiment’ dat juridisch uiteraard niet toepasselijk
is, maar dat, mijns inziens wel aantoont dat voor de vierschaar van het gezond
verstand moet blijken dat dit proces beter niet was gevoerd.
Eigenaardig
genoeg lijkt het Hof van Beroep van Gent, in zijn zeer uitvoerig arrest, niet
ongevoelig te zijn geweest voor het uitgesproken politieke karakter van het
geding: ‘De strafbaarstelling van leden of medewerkers van de groep of
vereniging is immers van aard het verder bestaan of de verdere werking van de
groep of vereniging op de helling te stellen (sic), in de mate althans dat de
groep of vereniging verder kennelijk en herhaaldelijk discriminatie of
segregatie verkondigt.’ Het Vlaams Blok staat voor de keuze: zijn programma
opgeven, of opnieuw vervolgd worden. Duidelijker kan niet gesteld worden dat
het doel van de vervolging de bestrijding van een politieke partij is.
Het
Hof verkondigt verder dat ‘(…) de aantasting van de politieke instellingen,
inzonderheid de politieke rechten van de burgers in de ruime betekenis van het
begrip, zich desgevallend slechts zou kunnen verwezenlijken nadat de groep of
vereniging, door het inspelen op de bij bepaalde delen van de bevolking
bestaande al dan niet latente gevoelens van xenofobie en een hieraan te danken
overweldigende verkiezingsuitslag, haar programmapunten in werkelijkheid zou
kunnen omzetten (…)’
Stel
dat het Vlaams Blok bij de federale verkiezingen van 2007 dertig procent van de
stemmen haalt, wat door iedereen gewis als een aardschok zou worden ervaren.
Stel dat zij in een coalitie stapt, zoals bepleit door de VLD-voorman
Jean-Marie Dedecker, welke regering dan een aantal van haar programmapunten
realiseert, zoals het afschaffen van het migrantenstemrecht en de snel-Belgwet,
of het beteugelen van de misbruiken in zake gezinshereniging. Zou zij dan de
politieke instellingen aantasten, terwijl de wetsvoorstellen die zij ter zake
had ingediend, en die volgens het Hof van Beroep de aantasting mogelijk maken,
dat niet doen?
OVER DISCRIMINATIE
Drie
vzw’ van het Vlaams Blok werden veroordeeld wegens inbreuk op artikel 3 van de
wet van 30 juli 1981, dat degene bestraft die behoort ‘tot een groep of
vereniging die kennelijk en herhaaldelijk discriminatie en segregatie bedrijft
of verkondigt (…) dan wel aan zodanige groep of vereniging zijn medewerking
verleent.’
Discriminatie
is, zo bepaalt artikel 1 van dezelfde wet ‘elke vorm van onderscheid,
uitsluiting, beperking of voorkeur, die
tot doel heeft of ten gevolge of kan hebben dat de erkenning, het genot, of de
uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of
op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan,
aangetast of beperkt.’
Deze
definitie is zo weids dat nog nauwelijks voorzienbaar is welk gedrag
wederrechtelijk is. ‘Tot gevolg kan hebben’ is een stipulatie die door de Raad
van State als ongrondwettelijk werd beschouwd. De regering hield voet bij stuk,
ook al stak minister van Justitie Verwilghen zijn bezorgdheid niet onder
stoelen of banken: ‘Het is derhalve moeilijk verdedigbaar om de burgers een
principieel verbod op te leggen waarvan de concrete inhoud niet vaststaat.’
De
discriminatie ligt op de loer zodra men zich buiten de deur waagt. Onderscheid,
beperking of voorkeur zijn immers schering en inslag in het dagelijks verkeer.
Elke mens heeft voorkeuren, iedereen discrimineert. De sfeer van voorkeuren
strekt zich concentrisch uit rondom de eigen fragiele gestalte: eerst komen het
kroost en de geliefde, vervolgens de vrienden, de verwanten, collega’s en
kennissen; de ideologisch gelijkgestemden en geloofsgenoten, de leden van de
vereniging, club of bond waartoe men behoort, de landgenoten, de personen met
wie men een cultuur, een traditie, een taal en een geschiedenis deelt; in
voorlaatste instantie de mensheid en laagst in de rangorde, de Aarde compleet
met aardwormen en aardvarkens. De aanbeveling van Christus indachtig
discrimineert men ten bate van zijn naaste. Men hoeft geen nationalistische
diehard te zijn om de voorkeur te geven aan de mensen met wie men zich
verbonden voelt. Elke mens streeft naar welvaart, erkenning, aanzien, status en
succes, voor zichzelf en voor zijn kinderen. In een dichtbevolkte wereld kan
hij zijn doel slechts bereiken door middel van
competitie en concurrentie. De goederen en de kansen zijn immers
beperkt; meestal bereikt men zijn oogmerk slechts ten koste van anderen.
In
een democratie gelden ingewikkelde regels om de belangen van individuen en
groepen tegen elkaar af te wegen. Deze regels strekken er niet toe de
gelijkheid in te voeren, maar de ongelijkheden enigszins te beperken en hun
effect te verzachten. Zij zijn de uitkomst van een pragmatische visie.
Democratie is een kwestie van passen en meten, van puzzelen en schuiven, van
kleine correcties in de marge. Het is al een Sisyfusarbeid om elke burger
enigszins het uitzicht op een menswaardig bestaan te bieden. Het weren van elk
onderscheid is onbegonnen werk. Indien men daarin slaagde zou de algemene
stagnatie intreden. Onderscheid is immers de motor van de menselijke
activiteit. De drang om te winnen, om boven anderen uit te tronen, vertaalt
zich zelfs op kinderachtige wijze in de ontelbare televisiespelletjes. Elk
vakgebied heeft zijn prijzen en onderscheidingen. In elke sector van de
samenleving worden rangschikkingen en tabellen van verdienste opgesteld. Dit
kan overigens tot komische effecten leiden. De Morgen publiceerde in 2003 een
evaluatie van de Vlaamse parlementsleden. De vertegenwoordigers van het Vlaams
Blok kregen allemaal nul punten, op Annemans na, die met 0,5 punten werd
bedacht. De diversiteit van onderscheid, voorkeur, beperking en zelfs
uitsluiting – staten verhinderen of beperken in principe de toegang van
vreemdelingen tot hun grondgebied – is in een moderne samenleving
onontkoombaar. Daarom is het ook zo hachelijk al die gedragingen te willen
bestraffen.
De
drift om als een ouderwetse schoolmeester de les te spellen, en te bestraffen
schijnt echter onweerstaanbaar te zijn. In 2003 had de regering alweer een
nieuwe wet ter bestraffing van discriminatie ontworpen. Terwijl de wet van 1981
met zijn specifieke op het zogenaamd ras etc. toegespitste toepassingsveld
bleef bestaan, werd nu ten overvloede deze racistische intentie nogmaals
beteugeld, benevens het verschil in behandeling dat gebaseerd is op ‘seksuele
geaardheid, de burgerlijke staat, de geboorte, het fortuin, de leeftijd, het
geloof of de levensbeschouwing, de huidige en toekomstige gezondheidstoestand,
een handicap of een fysieke eigenschap.’ Met al die factoren mag men geen
rekening meer houden bij het leveren van goederen en diensten aan het publiek,
bij de toegang tot bezoldigde als onbezoldigde arbeid, de benoeming of
bevordering van ambtenaren, de vermelding in een officieel stuk, de toegang tot
activiteiten toegankelijk voor het publiek. Verboden is eveneens elke vorm van
directe of indirecte discriminatie bij ‘het verspreiden, het publiceren of het
openbaar maken van een tekst, een bericht, een teken of enig andere drager van
discriminerende uitlatingen’. Hier staat dus letterlijk dat degene die
discrimineert er moet voor zorgen dat zijn discriminerend geschrift elke
gegadigde bereikt.
Het
Vlaams Blok was ontevreden met de nieuwe wet.. Men vond dat in de nochtans
reeds indrukwekkende litanie van misdrijven de discriminatie wegens taal en
politieke overtuiging niet mocht ontbreken. En ziet, het Arbitragehof was het
daarmee eens. Het oordeelde dat deze wet zelf …discrimineerde! De ingreep van
dit Hof was radicaal: de hele opsomming van gronden voor discriminatie werd uit
de wet geschrapt. Bleef over de definitie van discriminatie als het hanteren
van elk onderscheid dat niet berust op een ‘objectieve en redelijke grond van
rechtvaardiging’ Maar wat is objectief en redelijk?
Nemen
wij als voorbeeld het recht op huisvesting, zoals belicht door gewezen
burgemeester van Antwerpen, Bob Cools, tevens oud-voorzitter van het OCMW
:’Vorig jaar hebben we voor 70 procent aan allochtonen verhuurd. Hoe kan je
vandaag nog een prognose maken als je aan de hele wereld verhuurt? Toenmalig
minister Jaak Gabriëls (VLD) heeft in januari 2002 een circulaire uitgevaardigd
die ons verplicht om ook mensen die in een asiel- of regularisatieprocedure
zitten een woning toe te wijzen. Sindsdien worden de maatschappijen overspoeld
door mensen die in sommige gevallen zelfs een papier hebben dat ze niet op het
Belgische grondgebied mogen verblijven.’( Trends 20 mei 2004) Cools besluit:
‘Het is niet socialistisch als de armen hier moeten opdraaien voor de armsten
van de wereld.’
Het
is niet enkel niet socialistisch, het is gewoon discriminatie van de autochtone
kansarme. Voor de circulaire van Gabriëls bestaat geen objectieve en redelijke
grond. Discriminatie komt in alle geledingen van de maatschappij voor. Zij
wordt door de overheid niet vervolgd, maar gedoogd, en in bepaalde gevallen
zelfs ingevoerd.
De
burger die netjes zijn belastingformulier invult, betaalt dertig of veertig
procent en zelfs meer van zijn bruto-inkomen aan de fiscus. De fraudeur die
zijn zwart geld repatrieert ontkomt met een boete van 8 procent. Voor gelijk
werk ontvangt een vrouw nog altijd gemiddeld 5 procent minder loon dan een man.
In het Hof van Cassatie zetelen dertig magistraten, onder wie slechts 3
vrouwen. De discriminatie van autochtonen ten voordele van allochtonen woedt
niet enkel in de sector van de huisvesting., maar bijvoorbeeld ook in het
onderwijs. De staat geeft voor een allochtone leerling beduidend meer uit dan
voor een autochtoon. Dat is blijkbaar niet voldoende, want minister
Vandenbroucke dreigt nu een (uiteraard financiële) sanctie op te leggen aan die
scholen die een degelijk niveau betrachten, en uit dien hoofde enkel de
leerlingen aanvaarden die op dat niveau kunnen functioneren.
Het
ontstaan van de ‘zwarte scholen’ zou dan weer als discriminatie én segregatie
van allochtonen door autochtonen kunnen getypeerd worden. De situatie vormt een
…schoolvoorbeeld van de onduidelijkheid, de misverstanden en de hypocrisie die
door een algemeen, ongespecificeerd verbod op discriminatie kunnen ontstaan.
Hier zien we hoe autochtonen massaal een onderscheid hanteren tussen hun eigen,
en de allochtone kinderen. Dit onderscheid heeft tot gevolg dat de allochtone
kinderen niet dezelfde toegang hebben tot
het
kwaliteitsonderwijs. Het fenomeen is simpel: in scholen door een aanzienlijk
allochtonen worden bezocht, zakt het peil van kennisverwerving. De leraren
horen de moeilijkheidsgraad van hun onderricht immers af te stemmen op de
zwakste leerlingen, die worstelen met een cultuur- en taalachterstand. De
ouders van de autochtone kinderen zien de kansen van hun kroost op een
interessant diploma slinken, en wensen dat hun kind liefst in aanraking komt
met schoolgenoten die dezelfde waarden hanteren waarin het zelf is opgevoed. Ze
sturen het naar een school met een gering aantal, of geheel zonder allochtonen.
De Antwerpse senator Mimount Bousakla (SP-a) die ik in november 2002 sprak naar
aanleiding van de rellen in Borgerhout vertrouwde me toe: ‘Mijn eigen zuster
zou haar kinderen nooit naar een concentratieschool sturen. De leraren worden
daar uitgelachen in het Arabisch en in het Berbers.’
Sommige
gezinnen verhuizen zelfs om in een randgemeente de juiste school te vinden. De
leider van de Nederlandse socialisten, Wouter Bos, laat er geen twijfel over
bestaan dat hij het welzijn van zijn dochter primeert boven de multiculturele
correctheid: ‘Ik heb het ouders nooit kwalijk genomen dat ze hun kinderen naar
witte scholen sturen. Je mag het ouders niet aanrekenen dat ze het beste willen
voor hun kind. Dat zal straks ook voor mij gelden.’ En hij besluit met de
waarschuwing: ‘Het is mijn meisje en daar moet de rest van de wereld
afblijven.’(Elle, oktober 2004) De Rotterdamse wethouder van Onderwijs, de
christen-democraat Leonard Geluk, pleit voor meer contacten tussen allochtone
en autochtone jongeren, zendt zijn dochter nochtans naar een witte school: ‘ Je
denkt: je kind verzuipt op zo’n zwarte school.’ (HP/De Tijd, 3 december 2004)
Al deze ouders, Wouter Bos en Leonard Geluk incluis, discrimineren. Ze stemmen
als het ware met hun voeten. Ze verlaten de onderwijsinstellingen, die hen niet
bevallen, en zoeken hun heil elders. Zo laten ze de allochtone kinderen alleen
achter in instituten waar het peil zakt naarmate de ‘witten’ vertrekken. De
kansen van de kleine allochtonen nemen af. Het onderscheid, gemaakt door de
autochtonen, wordt de allochtonen nefast. Zij blijven achter in hun ‘zwarte’
gesegregeerde school. Maar wie zal die ouders de eerste steen werpen?
De
VRT zond enkele maanden geleden een documentaire uit over een school in de
Gentse volksbuurt Muide, die twintig jaar geleden homogeen ‘wit’ was. Tien jaar
geleden werd ze nog uitsluitend door Turkse en Marokkaanse kinderen bezocht.
Anno 2004 zijn zij ook alweer vervangen door Tsjetjenen , Kosovaren, en andere
asielzoekers. De Turkse en Marokkaanse ouders zagen geen heil meer voor hun
kinderen in een school waar allengs het gros der leerlingen helemaal van nul
moest beginnen.
Is de
zogeheten ‘positieve’ discriminatie van allochtone werklozen gerechtvaardigd?
De minister van Werkgelegenheid Renaat Landuyt vaardigde een hele waslijst van
maatregelen uit. Bedrijven krijgen geld om allochtonen aan te werven.
Allochtonen ontvangen binnenkort 2.500 voor extra opleiding en begeleiding.
Landuyt fungeert zelfs als voetbalmakelaar. Op kosten van de belastingbetaler
heeft hij acht allochtone zaalvoetballers uit Borgerhout een profcontract
aangeboden.
In
het algemeen zijn de voorwaarden voor het verweven van subsidies gunstiger voor
allochtone (jeugd)verenigingen. Ze moeten minder leden tellen en minder
activiteiten organiseren. De positieve discriminatie wordt verantwoord door
verwijzing naar de kansarmoede van de allochtoon. Het beleid van Landuyt en
zijn collega’s is bedoeld om die situatie te verhelpen. Maar zouden zij niet
moeten proberen alle kansarmoede, zonder onderscheid van zogenaamd ras,
huidskleur etc. te compenseren? De cijfers van de VDAB tonen aan dat niet de
allochtonen, maar de oudere werklozen en de gehandicapten de geringste kansen
hebben op de arbeidsmarkt. Overigens, hoe ontstaat de kansarmoede van
allochtonen? De aanhangers van de multiculturele samenleving zien hen als
slachtoffers. Dat is in zeker opzicht juist: zij zijn de slachtoffers van de
bewindslieden die alsmaar meer vreemdelingen tot het grondgebied hebben
toegelaten zonder na te gaan of ze aan de elementaire vereisten voldeden om op
enige wijze te kunnen functioneren in onze samenleving. Het kan niet de
bedoeling zijn dat illegalen, al dan niet geregulariseerd, fictieve
asielzoekers (negentig procent van het hele contingent), grootmoeders en
importbruiden per tijdmachine uit de Middeleeuwen naar het postmoderne tijdvak
gestraald, hier in de ‘sociale hangmat’ (copyright Wouter Bos) komen hangen.
Is de
kansarmoede niet deels ook het gevolg van de opvattingen over opvoeding in de
schoot van het Marokkaanse gezin, waar de zonen ruime vrijheid genieten, weinig
of niet gecontroleerd worden, en de school wel eens meer links laten liggen,
ten gunste van boeiender activiteiten? Een sanctie op het spijbelen zou
misschien een paar zoden aan de dijk zetten. Maar misschien zou dat volgens de
politiek correcte bijbel wel discriminatie zijn. Integratie is een zeer geleidelijk proces.
Zij wordt ondergraven wanneer de overheid geen paal en perk stelt aan de omvang
en de misbruiken van de gezinshereniging, aan het fenomeen van de import
bruidegoms en bruiden, en bovendien nog eens overgaat tot regularisatie van
tienduizenden illegalen, per definitie onaangepaste lieden die in het beste geval
hun brood verdienen als zwartwerkers, maar vaak genoeg leven van de openbare
liefdadigheid, of zich aan criminaliteit overgeven.
Concluderend:
wie de discriminatie wil uitroeien wordt geconfronteerd met de paradoxale taak
een onderscheid ten maken tussen diverse vormen van discriminatie, de
wettelijke, de ‘positieve’, de gedoogde, de maatschappelijk aanvaarde, en de
onvermijdelijke. En de discriminatie sui generis van het Vlaams Blok.
Docent
arbeidsrecht Marc De Vos over de wet tot bestraffing van discriminatie: ‘Wat
wel of niet voor ‘objectief’ en ‘redelijk’ kan doorgaan, mag Joost weten. Het
algemene discriminatieverbod geeft een blanco cheque aan de rechtbanken die de
wet moeten toepassen. Ayatollahs van de gelijke behandeling kunnen de
antidiscriminatiewet onder het mom van ‘redelijkheid’ tot fundamentalistische
hoogten tillen.’ (De Standaard, 14 oktober 2004).
Uit
dit alles blijkt dat het wellicht verstandig zou zijn discriminatie slechts
strafbaar te stellen in flagrante, en welomschreven gevallen. Strafrecht is
iets anders dan filosofie, die, uitgaand van
twijfel, vele mogelijkheden aftast. Strafrecht hoort nauwkeurig,
transparant en trefzeker te zijn, zodat de rechter zich niet hoeft over te
leveren aan byzantijnse bespiegelingen noch aan semantische waaghalzerij.
HET ZOGEHETEN ZONDEBOKMECHANISME
De
vzw’s die als enige beklaagden terecht stonden, hebben discriminatie bedreven
noch verkondigd. Zij werden veroordeeld wegens het louter’ behoren’ tot de
groep die wel discriminatie zou verkondigd hebben. Treft hen dan schuld, gewoon
omdat ze bestaan? Is er geen opzet vereist? Het Hof van Beroep van Gent stelt
dat zij, vanaf het in werking treden van de wet op de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van de rechtspersonen ‘dienden te weten’ dat het verder ‘behoren
tot’ of het verder ‘verlenen van medewerking aan’ de politieke partij het
Vlaams Blok strafrechtelijk beteugelbare daden zouden opleveren.
Hoezo
dan wel? Stond het vanaf 1999 vast dat het Vlaams Blok discriminatie
verkondigde? Natuurlijk niet. Dat staat, in rechte, pas vast vanaf 9 november
2004. We zullen zien dat de veroordeling op zeer wankele gronden berust. Hoe
dit ook zij, de vzw’s konden niet met zekerheid weten dat zij ‘beteugelbare
daden’ stelden.
Het
Hof van Cassatie heeft nochtans deze interpretatie klakkeloos overgenomen. Dit
zijn niet oninteressante overwegingen in rechte. De kernvraag van het geding
luidt uiteraard: hoe bewijst men het verkondigen van discriminatie?
Verkondigen
is bekendmaken. Uit het bewijsmateriaal blijkt dat in sommige publicaties van
het Vlaams Blok twee soorten gegevens worden bekendgemaakt: 1° betreffende de
overlast die door de instroom van vreemdelingen wordt veroorzaakt, en de
onrechtmatigheid van het beleid dat die instroom duldt of bevordert. Deze
teksten vallen niet zelden op door hun schrille toon, die als een weerklank kan
worden opgevat van de reacties in de volkswijken van de grote steden, waar de
bewoners eerst en vooral geconfronteerd worden met de ongemakken van een
multi-etnische samenleving; en 2° betreffende voorstellen om het beleid te
wijzigen en de ongemakken te verhelpen.
Wat
de eerste categorie betreft, worden, zoals reeds aangestipt, de feitelijke
gegevens niet betwist. Weerhouden wordt enkel de strafbare intentie, de
omstandigheid dat de verkondiging is ingegeven door racisme en xenofobie. Hoe
wordt die intentie bewezen? Het Hof van Beroep ontwaart een ‘zogenaamd
zondebokmechanisme’. Deze term komt noch in de tekst van de wet, noch in andere
wetteksten, noch in de rechtsspraak voor. Men kan het Hof de gave der
creativiteit niet ontzeggen. Het mechanisme wordt als volgt omschreven: ‘Er
wordt in de aldus naar het groot publiek toe gevoerde propaganda een hatelijk
beeld van de ‘vreemdelingen’ opgehangen, teneinde bij de bevolking (al dan niet
latent reeds aanwezige) gevoelens van vreemdelingenhaat aan te wakkeren, te
onderhouden en op de spits te drijven…’
De
bedoeling van het Vlaams Blok , zo gaat het Hof verder, is niet ‘de bevolking
louter te informeren of op te komen tegen bepaalde wantoestanden, hetgeen
uiteraard is toegelaten, doch wel degelijk, gelet op de systematische en
eenzijdige wijze waarop deze gegevens worden aangebracht en op de daarbij
gehanteerde slogantaal of sarcasme, de bevolking aan te zetten tot
vreemdelingenhaat en deze ook warm te maken voor discriminerende maatregelen.’
Een
partij voert uiteraard propaganda om te informeren, haar standpunten toe te
lichten en de kiezer van haar gelijk te overtuigen. Dat de auteurs van de
gewraakte teksten de bedoeling koesterden haat te zaaien, kan gewoon niet
bewezen worden. Tenzij men in de harten en nieren van de stellers kan lezen.
Haat is een gevoel, en een veel voorkomende, zij het vervelende menselijke
trek. Haat is echter geen misdrijf, geen verboden handeling. Aanzetting
figureerde in het Belgisch strafrecht tot dusver enkel in verband met zware
misdrijven, en wel zo dat het misdadig opzet van de aanzetter kon bewezen
worden zonder een beroep te doen op byzantijnse hermeneutiek.
Hoe
kan een rechter aanzetting tot haat bewijzen, als hij niet weet of de
aanzetting ook effect heeft gesorteerd? Een tekst die misstanden zoals
verloedering, profiteurschap, criminaliteit, en overlast aanklaagt kan veel
verschillende gevoelens oproepen: afkeer, irritatie, verontwaardiging,
onbehagen, angst, of berusting, maar ook instemming met degene die de overheid
hekelt omdat ze in gebreke blijft. Over
het effect van een tekst kan men enkel speculeren. Speculatie hoort niet thuis
in rechtbanken en hoven. Het Hof leidt de strafbare intentie – het zaaien van
haat – af uit 1° ‘de systematische en eenzijdige wijze waarop deze gegevens
worden aangebracht’ en 2° slogantaal en sarcasme. Let wel, geen van de
afzonderlijke uitingen die in het arrest worden besproken, geven aanleiding tot
toepassing van de antiracismewet. Beledigingen vallen daar niet onder en
informatie is niet verboden. Wat bestraft wordt is de herhaling. Men neme een
handvol appelen, voege ze samen, en hokus pokus, ziedaar een mand citroenen.
Dat
een partij geregeld of zelfs voortdurend haar standpunten verkondigt in zake
een programmapunt, namelijk het vreemdelingenbeleid dat, samen met het
realiseren van de Vlaamse onafhankelijkheid, haar reden van bestaan vormt, is
een toch een normale zaak? De eenzijdige wijze van informeren, kan het Hof
alleen afleiden uit de teksten die in de dagvaarding zijn vermeld. Het gaat om
zo’n driehonderd ongetwijfeld met zorg gekozen maar zeer vaak uit het verband
gerukte citaten. Het Hof heeft een nog veel strengere selectie uitgevoerd. Het
bespreekt slechts zestien citaten. Het Vlaams Blok verspreidt jaarlijks vele
honderden publicaties waarvan men toch een representatief staal zou moeten
gelezen hebben om te kunnen oordelen dat de propaganda eenzijdig op het
vreemdelingenprobleem is afgestemd, en dan ook telkens een hatelijke inslag
heeft.
Dat
is vanzelfsprekend niet zo. Consultatie van de inhoud van het E-magazine, een
weekblad dat bericht over het programma en de werking van de partij, en dat
overigens opvalt door een veel beschaafder stijl dan gehanteerd in de meer militante
en polemische druksels waarover het Hof zich boog, leert dat het
vreemdelingenprobleem in gemiddeld een bijdrage op zeven aan bod komt, en niet
op een wijze die als beledigend of discriminerend kan worden opgevat. Maar het
Hof kent het E-magazine niet.
Een
aanzetting tot haat is, zo merkt het Hof op, vooral verwerpelijk omdat ze op
het ‘grote publiek’ mikt. Hoe bereikt men de massa? Via de televisie. Toch
hebben de klagers niet eens de moeite genomen om hun aantijgingen met
televisiefragmenten te staven. Het zou ook niet mogelijk geweest zijn. Het
Vlaams Blok heeft zich, ongetwijfeld om tactische redenen, op het scherm steeds
gemanifesteerd als een bedaarde en bedachtzame gesprekspartner, die niet
reageerde op provocaties.
Over
de onwelvoeglijke en polemische taal, die in lokale kranten en pamfletten wordt
aangetroffen, door het Hof als ‘slogantaal en sarcasme’ aangeduid het volgende:
slogantaal is zo gebruikelijk geworden dat de politici spin-doctors aanwerven
om one-liners voor hen te verzinnen, en coaches om te leren ze te debiteren. En
sarcasme is kwetsende spot, die vooralsnog niet verboden is, al manen de
Nederlandse toestanden tot voorzichtigheid.
Aan
welke uitdrukkingen neemt het Hof aanstoot? Aan ‘invasie’. Aan zinnen zoals
‘Honderdduizend niet Europese vreemdelingen overspoelen de Europese steden en
gemeenten.’ Herman Decroo mag wel uitkijken. Aan ‘smeltkroes’. Wat is een stad
anders, die zoals Antwerpen 130 nationaliteiten herbergt? Aan
‘vuilbakgemeenschap’. Worden illegalen dan niet gedumpt in krotten?
De
citaten in het arrest komen niet altijd overeen met de tekst van de
dagvaarding. In bepaalde gevallen werden ze door het Hof aangevuld, of zelfs
gewijzigd.
Zeer
ernstig bezwaar kan worden gemaakt tegen het amalgaam dat het Hof van Beroep creëert,
door artikel 3 van de racismewet, te combineren met het artikel 1. Artikel 3
beteugelt het behoren tot een vereniging die discriminatie verkondigt. Artikel
1 viseert degene die aanzet tot discriminatie, haat of geweld. Verkondigen is
iets anders dan aanzetten tot haat. De vzw’s werden enkel op grond van artikel
3 vervolgd. Toch steunt het Gentse Hof van Beroep zijn ‘zogenaamd
zondebokmechanisme’ op aanzetting tot haat, terwijl de dagvaarding hen niet had
beticht van een inbreuk op artikel 1.
Het
Hof van Cassatie maakt korte metten met de bezwaren van de beklaagden. Het
decreteert dat haat of geweld wegens ras, afkomst etc. ‘gradaties van
discriminatie’ zijn. Gradaties van discriminatie? Volgens welke graadmeter? Of,
meer terzake doend, volgens welke wettekst? Artikel 1 van de antiracismewet
geeft een zeer uitgebreide definitie van discriminatie. Daarin komt de
uitdrukking ‘aanzetting tot haat of geweld’ niet voor. Dat er in de optiek van
de wetgever een duidelijk verschil bestaat tussen aanzetting tot haat, en
verkondigen van discriminatie blijkt uit de afzonderlijke vermelding van beide
handelwijzen, in de strafbepalingen van hetzelfde artikel 1.
De
theorie van het zogeheten zondebokmechanisme staat kennelijk nog niet helemaal
op punt. Het mechanisme, indien het al bestaat, is zelf ook niet echt efficiënt
gebleken. Indien het Vlaams Blok werkelijk systematisch en eenzijdig heeft
aangezet tot vreemdelingenhaat, dan is het in zijn opzet zelfs deerlijk
mislukt. Het zijn niet de Vlamingen geweest die van rassenhaat hebben blijk
gegeven. Het zijn in de afgelopen jaren vooral de ‘jongeren’ geweest, in
weldenkende kring ook bekend als ‘ kutmarokkaantjes’ die hun haat ten opzichte
van de autochtonen hebben gedemonstreerd, niet door middel van publicaties, maar
door ze te bespuwen, aan te vallen, te bestelen, en in elkaar te slaan. Het
zijn de fundamentalistische imams geweest die de haat tegen de ‘ongelovigen’
hebben aangewakkerd. Het zijn fanatieke moslims die, door een boek als ‘ De weg
van de moslim’ te verspreiden, aanzetten, niet enkel tot haat, maar tot moord
op homo’s die op bevel van Allah de barmhartige van terrassen moeten worden
gegooid. Het zijn de leden van de allochtone sportverenigingen, die de heer
Landuyt zo nauw aan het hart liggen, die met hun kreten ‘Hamas, Hamas, joden
aan het gas’ lucht geven aan hun racistische haatgevoelens.
De
Vlamingen houden zich gedeisd. Haten ze? Ze laten het in elk geval niet
blijken. Volgens een’ sociologische’ studie, in de kwaliteitskranten
gepubliceerd tijdens de verkiezingscampagne van 2003, zijn de kiezers van het
Vlaams Blok bange wezels, die zich nauwelijks op straat durven komen, behept
als ze zijn met een ‘subjectief gevoel van onveiligheid’.
EEN MULTICULTUREEL MANIFEST
Het
arrest van het Hof van Beroep heeft veel weg van een multicultureel manifest.
Enkele staaltjes:
1°’Vervolgens
wordt erop gewezen dat door de grote aanwezigheid van Turken en Marokkanen in
het onderwijs onze ‘eigenheid’ in het gedrang zou komen.’ So what? Hebben de
Gentse magistraten nog nooit van zwarte scholen gehoord? En wat is er mis met
eigenheid.? Het is een van die termen die door de politiek correcte
taalbezoedeling werd aangetast.
2°
‘De toestand van de vrouw in de Islam wordt hierbij duidelijk niet aangebracht
om de bevolking te informeren of om op enigerlei wijze op te komen voor de
toestand van de vrouwen in de islamwereld, doch wel enkel om het imago van de
‘allochtone medemens’ zoals deze spottend wordt genoemd, als onethisch en
barbaars te kunnen bestempelen en aldus bij te dragen tot de gevoerde
haatcampagne.’
Dit
is een commentaar bij een artikel in ‘t Blok in Aalst, over de verhouding
tussen echtgenoten in de moslimcultuur. Hierin worden alom bekende feiten
aangehaald: dat een man zijn vrouw mag slaan en verstoten. Dat een vrouw die
verkrachting aangeeft wordt opgesloten, etc. En ‘Niets kan de minachting voor
de vrouw beter illustreren dan de besnijdenis.” Volgt een beschrijving van dit
ritueel.
Onethisch
en barbaars, dat kan het Hof niet ontkennen. Het schrijft de steller van het
artikel wel de intentie toe haat op te wekken. Ligt het niet veel meer voor de
hand dat het zijn of haar bedoeling was te waarschuwen voor dergelijke
praktijken, ook hier te lande? De algemene consensus te vertolken dat ze
onaanvaardbaar zijn? Is het effect van dergelijke berichtgeving op de lezer
niet verontwaardiging én deernis met de slachtoffers? Is de waarschuwing
overbodig? Helemaal niet. Het is het streven van menige iman de sharia, de
islamitische wet, in te voeren in het westerse personenrecht. In Canada hebben
de moslims daartoe strekkende wetsvoorstellen gedaan.
Een
treffender commentaar bij deze kwestie leverde Mia Doornaert: ‘…het is ieders
volste recht om te zieden van verontwaardiging om meisjes en vrouwen die in de
naam van de islam worden gegeseld, gestenigd, opgehangen omdat ze een heel
klein stukje vrijheid opeisen of soms om redenen die slechts in de wildste
verbeelding van mannen bestaan. En het is ieders recht bezorgd te zijn om het
obscurantisme dat zo’n groot deel van de islamitische wereld in een toestand
van achterlijkheid gevangen houdt, en schrik te hebben dat het in onze
maatschappijen wordt geïmporteerd onder het mom van ‘respect voor de
culturen’.(De Standaard, 15 september 2004) 3° ‘t Blok in Aalst, een blad waar
het Hof niet genoeg kan van krijgen, schrijft: ‘Een groot deel van de
vreemdelingen voelt zich nog altijd in de eerste plaats Turk of Marokkaan, ook
al hebben ze een Belgisch paspoort. Ze blijven hier louter om economische
redenen.’ Commentaar van het Hof: ‘Met andere woorden enkel een financieel
profitariaat weerhoudt hen hier.’ Economische redenen worden vertaald als
financieel profitariaat. Straffen wordt een kwestie van vocabulaire. Alle
beetjes helpen wanneer men, om anderen van beeldvorming te betichten, zelf aan
beeldvorming doet. Weet het Hof misschien ook welke andere redenen een groot
deel van de vreemdelingen hier weerhouden? De gehechtheid aan de democratie
wellicht, en aan de scheiding van kerk en staat? De onvoorwaardelijke
verkleefdheid aan de rechten van de vrouw? De bewondering voor onze
kunstschatten?
4°
Het Hof poneert: ‘Deze uittreksels tonen aan dat ook anno 2000 door het Vlaams
Blok nog steeds onophoudelijk op de ‘vreemdelingenproblematiek’ wordt
teruggekomen.’ Deze zestien uittreksels tonen dat niet aan. Zij zijn uit
honderden publicaties geselecteerd om dat aan te tonen. (zie supra). Het
aankaarten van die problematiek is overigens niet strafbaar. Hier hanteert het
Hof het taboe, of zullen we zeggen de omerta, dat jarenlang de bespreking van
het vreemdelingenbeleid onmogelijk heeft gemaakt.
5°
Het Hof poneert’ In het vijfde uittreksel wordt het taalgebruik van de
‘allochtone’ jongeren (waarmede jongeren van vreemde herkomst; doch van
Belgische nationaliteit worden bedoeld), die met messen in autobuszetels kerven
of andere baldadigheden zouden plegen, gehekeld. Het geheel wordt sarcastisch
afgesloten met de zin: ‘Een echte verrijking, die Nouveaux Belges!’ Het Hof
werpt zich nog maar eens op als beschermer van de allochtoon. Laat zelfs
twijfel bestaan over wat ontelbare keren wordt vastgesteld: die met messen
‘zouden’ kerven. Wij vermoeden dat de magistraten zich nimmer per bus
verplaatsen. Enzovoort.
Door
onophoudelijk de termen haat, hatelijk, haatcampagne en haatgevoelens te
herhalen overtuigt het Hof in elk geval zichzelf, als door een mantra, dat de
aanklacht van aanzetten tot haat gegrond is. Soms worden citaten verkeerd
geïnterpreteerd. De redacteur van het veelgelezen blad ‘Het Vlaams Blok in
Erpe-Mere’ schrijft: ‘In plaats van meer integratie, kregen we echter steeds
meer vandalisme, meer criminaliteit, en meer drugs.’ Het Hof neemt het de
steller kwalijk ‘integratie te hebben geassocieerd aan ‘meer vandalisme, meer
criminaliteit en meer drugs.’ Dat is onjuist. Het is niet de integratie die geassocieerd
wordt met meer vandalisme etc., maar de mislukking van de integratie. Het Hof
beweert dat de vreemdelingen in het omstreden proza als ‘onintegreerbare
fanatiekelingen’ worden afgeschilderd, terwijl deze term nergens in de
besproken teksten voorkomt.
EEUWIGE EN ONAANTASTBARE RECHTEN
Wat
de tweede categorie geïncrimineerde teksten betreft, die aangehaald worden om
te bewijzen dat het Vlaams Blok discriminerende (wets-)voorstellen verdedigt
heeft het Hof van Gent zich ook weer een paar kunstgrepen veroorloofd.
Zo
verwijst het Hof naar het Oranje Boekje uit 1992, dat in de dagvaarding niet is
vermeld. De raadslieden van de vzw’ voerden in hun cassatiemiddelen aan dat het
Hof van Beroep zodoende twee rechtsbeginselen had geschonden. Een rechtbank
zich enkel kan uitspreken over feiten die door de dagvaarding aanhangig zijn
gemaakt, en mag geen gebruik maken van eigen vaststellingen buiten de
rechtspleging gedaan, en van feitelijke gegevens waarover de gedaagde partij
geen tegenspraak hebben kunnen voeren.
Het
Hof van Cassatie billijkte evenwel het procédé van het Hof van Beroep:
‘Overwegende dat de rechter die oordeelt op grond van de neergelegde
stavingsstukken, niet oordeelt op grond van eigen vaststellingen die buiten de
rechtspleging zijn gedaan.”
Waarom
heeft de beroepsrechter dan die eigen vaststellingen, bv. zijn lectuur van het
Oranje Boekje, in zijn arrest vermeld?
Benevens
de uittreksels uit lokale publicaties wendt het Hof het politiek programma,
zoals vervat in het zeventig puntenplan van 1996, als bewijsmateriaal aan.
Aangezien de beklaagden slechts vervolgd worden voor misdrijven gepleegd vanaf
2 juli 1999, de dag waarop artikel 5 van het strafwetboek over de strafbaarheid
van rechtspersonen weer van kracht werd, tot 29 januari 2001, dag van de
dagvaarding, lijkt het logisch enkel bewijsmateriaal uit deze periode te
hanteren. Zeker nu algemeen is bekend dat het Vlaams Blok een aantal van haar
standpunten sedertdien heeft gewijzigd of bijgesteld. Het Hof van Cassatie
heeft dit argument verworpen, aan de hand van het – klaarblijkelijk fictieve –
onderscheid tussen het Vlaams Blok en de vzw’s, die tijdens de debatten uit het
oog waren verdwenen, maar nu voor de gelegenheid weer uit de coulissen te
voorschijn worden gehaald.
De
vzw ‘s behoren tot de vereniging die verkondigt, dat is hun vergrijp, en
wanneer die vereniging heeft verkondigd heeft geen belang. Dit terzijde. De
kern van de zaak is dat het Hof van Beroep zich op politiek terrein begeeft.
Het veroordeelt het programma van een politieke partij. En het verbiedt het
houden, in het openbaar, van ‘een pleidooi voor een discriminerende
wetswijziging’. Tal van wetten voeren nochtans een onderscheid tussen bepaalde
categorieën van burgers in. Hun rechten kunnen gewijzigd worden, ook in een ongunstige
zin. Maar de allochtoon beschikt, indien men de vroede magistraten van Gent
goed heeft begrepen, over eeuwige en onaantastbare rechten! En geen partij mag
kiezers werven voor haar voorstel die rechten te wijzigen. De Moslimexecutieve
afschaffen, zoals SPA senator Bousakla voorstelt, zou dus neerkomen op een
schending van de antiracismewet? Aan de snel-Belgwet, waarvan Stevaert
voorzichtig de ‘evaluatie’ bepleit, mag niet getornd worden? De verplichting
tot inburgering mag niet worden ingevoerd? Het staat, in een democratie, elke
partij vrij de wetsvoorstellen in te dienen, die zij nuttig acht met het oog op
een efficiënt beleid. De bevoegdheid om deze voorstellen te verwerpen, is het
exclusieve voorrecht van het Parlement. Hieraan tornen is een schending van een
van de pijlers van de democratie, de scheiding van de machten. Als de oppositie
haar mond moet houden, kan men het Parlement beter afschaffen.
Overigens,
en dit in ondergeschikte orde, stelt men vast dat in buurlanden zoals Nederland
een aantal maatregelen, die ook door het Vlaams Blok worden aangeprezen, worden
toegepast of overwogen. In verband met het terugkeerbeleid, dat het Vlaams Blok
propageert met de slogan’ aanpassen of terugkeren’, de grote doorn in het oog
van het Hof, kunnen wij volstaan met een uitspraak van de Amsterdamse wethouder
Aboutaleb : ‘Voor mensen die de gezamenlijke kernwaarden niet delen is er geen
plaats in een open samenleving.’ Wat het verkondigen van uitsluiting betreft,
stelt men vast dat de Nederlandse regering plannen ontvouwt om migranten de
eerste tien jaar uit te sluiten van deelname aan de verzorgingsstaat.
In
eigen land is de politiek na de aardschok van 13 juni 2004 uit de
multiculturele droom ontwaakt. Men ziet plotseling de problemen, die men altijd
ontkend of verdoezeld heeft. Men suggereert behoedzaam oplossingen die sporen
met wat het Vlaams Blok al jaren ‘verkondigt’: een restrictief beleid.
Marc
van Peel, die onlangs nog vaststelde dat er gedurende dertig jaar geen
vreemdelingenbeleid was gevoerd (was dat maar waar! cfr snel-Belgwet,
migrantenstemrecht etc) durft het volgende te opperen: ‘Het zijn nu illegalen
die Noord-Antwerpen overspoelen. Wat we nodig hebben is een inkomensdrempel.’
Bob Cools, die in tegenstelling tot zijn partijgenoten nooit een blad voor de
mond heeft genomen, schetst de toestand in Antwerpen-Noord: ‘ Problemen als
sluikstorten, huisjesmelkerij, criminaliteit, drugsmisbruik en prostitutie
vergallen het woonklimaat.’ In progressieve kring denkt me nu eensklaps na over
de noodzaak van een veiligheidsbeleid waar het Vlaams Blok sedert jaar en dag
op aandringt: ‘Dat is er vandaag nog niet, omdat nog steeds zowat iedere
politicus kippenvel krijgt als het woord wordt uitgesproken, bang als hij is
door de links-intellectuele eigenaars van het grote marxistische gelijk als
rechtse zak te worden uitgekreten.’ (Jos Bouveroux in het boekenkatern van De
Morgen, 10 november 2004) Minister van Inburgering Marino Keulen: ‘De
integratiesector is er te veel op gericht om mensen de weg naar het OCMW te wijzen..
(…) Vijftien jaar lang hebben we niets durven doen omdat je ofwel een
naïeveling was, ofwel een crypto-Blokker.’ De minister heeft ook ontdekt dat in
een stad als Beringen alle sociale woningen naar allochtonen gingen, terwijl
alleenstaanden en bejaarden uit de boot vielen. Mieke Vogels constateert tot
haar ontsteltenis dat de gezinshereniging misbruikt wordt. Allochtone
grootouders worden overgevlogen en na een paar maanden bij het OCMW afgeleverd.
Het Vlaams Blok fulmineert al jaren tegen de misbruiken van de gezinshereniging
en in de sociale sector is iedereen ervan op de hoogte. Vogels was gedurende
drie en een half jaar Vlaams minister voor Gelijke Kansen. Ze vertoonde zich
wel eens, getooid met een hoofddoek. En ze liet een studie maken over die
grootouders. Er was niets aan de hand, zo bleek.. Begrijpelijk toch dat
kinderen hun ouders laten overkomen om ze te laten genieten van een goede
gezondheidszorg. ‘We moeten ophouden te zwijgen over dat soort problemen,’ zegt
ze nu, haar stem verheffend in het rouwende koor van degenen die op 13 juni van
het politiek correcte paard zijn gebliksemd.
DE VRIJE MENINGSUITING
De
vrije meningsuiting, annex het recht op vrije vergadering en vereniging, is het
tweede democratische grondbeginsel dat door de veroordeling van het Vlaams Blok
werd geschonden. Met deze vrijheden staat of valt de democratische rechtsorde.
Zij kunnen derhalve slechts beperkt worden om zwaarwichtige redenen.
Het
Hof van Beroep van Gent erkent dat er aan de vrijheid van meningsuiting niet
mag getornd worden, indien er geen ‘dwingende noodzaak’ bestaat. Om die
‘dwingende noodzaak aan te tonen verwijst het Hof naar de parlementaire
voorbereidingen van de wet van 30 juli 1981. Daar werd gewezen op ‘het
toenemend gevaar van racisme’. De cijfers die mevrouw Onkelinx in1999
bekendmaakte (zie supra) bewijzen dat het gevaar eerder denkbeeldig was.
Is de
inbreuk tegen artikel 3 van de racismewet zo zwaarwichtig? Deze bepaling stelt
geen daden van discriminatie of segregatie strafbaar, enkel meningen. Het
straft niet eens degene die de mening verkondigt, enkel zijn medewerkers. En
zijn uitwerking is twijfelachtig. Sottiaux en Vrielinck merken op: ‘Indien een
strafrechtelijk verbond op discriminatie en racistische uitingen niet werkelijk
bijdraagt tot meer gelijkheid en minder racisme, weegt het belang van de
vrijheid van mening door en moet van penale repressie worden afgezien. Het is
immers lang niet zeker of de bestraffing van meningen leidt tot de uitroeiing
van het onderliggende gedachtegoed.’ Deze auteurs gaan verder: ‘Het verbieden
van meningsuitingen is niet meer dan symptoombestrijding. Het leidt daarenboven
de aandacht af van de sociale oorzaken van gevoelens zoals vreemdelingenhaat.’
Hoe
denkt de minister van Justitie, mevrouw Onkelinx, over de vrijheid van
meningsuiting? In de Kamer werd zij geïnterpelleerd naar aanleiding van de
verschijning in de boekhandel van twee boeken, de Gids voor islamitische
opvoeding en De weg van de moslim. In het eerste wordt aangezet tot het mishandelen van kinderen die
niet willen bidden. De straf voor overspel, zo leert deze opvoedende
publicatie, is steniging, tenzij men getrouwd is. Dan volstaan honderd
zweepslagen. Deze teksten kan men, zonder veel spitsvondigheid aan de dag te
leggen, interpreteren als aanzetting tot mishandeling en moord. Het tweede boek
heeft veel ophef veroorzaakt, vanwege de aanbeveling homo’s met het hoofd naar
beneden van terrassen te gooien. Het zet tevens aan tot het voeren van de
heilige oorlog. Moeten dergelijke boeken niet verboden worden?
Mevrouw
Onkelinx repliceert: ‘Gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens is de vrijheid van meningsuiting, zoals vermeld in artikel
10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden, een absolute vrijheid, waarop alleen restrictief geïnterpreteerde
uitzonderingen mogelijk zijn.’ Zij ziet geen aanleiding om de werken te
verbieden, of vervolgingen in te stellen. Dat is een juiste beslissing. De
auteur van De weg van de moslim heeft het recht zijn ideeën, hoe
verwerpelijk ook, kenbaar te maken. A fortiori heeft het Vlaams Blok het recht
om zijn veel minder verwerpelijke, zij het in grove, sarcastische of
choquerende taal gestelde, polemische geschriften te verspreiden.
CONCLUSIES
Het proces
tegen het Vlaams Blok was een politiek proces.
Het
artikel 3 van de wet van 30 juli 1981 schendt het beginsel van de vrijheid van
meningsuiting.
Het
arrest is niet gemotiveerd in rechte. Het veroordeelt de beklaagden op
grond van artikel 1 van de Racismewet, dat aanzetting tot haat beteugelt,
terwijl de beklaagden gedaagd werden op grond van artikel 3, dat medewerking
aan de verkondiging van discriminatie bestraft.
Het
arrest is niet gemotiveerd ten gronde daar het noch de intentie – het
opzettelijk aanzetten tot haat – noch het schadelijk effect van het vermeende
misdrijf aantoont.
zondag 4 september 2016
Islam en Slavernij
Het hoofdstuk dat ik voor mijn rekening nam in: De Islam, kritische essays over een politieke ideologie
(2010, ASP, Academic and scientific publishers)
Islam en Slavernij
Inleiding
Wie naar het elektronische archief van de befaamde New York Review of Books surft, en daar het
woord “slavery” intikt, krijgt een massa hits. Begin dit jaar waren het er 995.
Dat is begrijpelijk, want het archief beslaat meer dan vijftig jaar, bevat
duizenden boekbesprekingen en essays, en slavernij is een brede en vage term. Behalve
in de gewone betekenis van het woord, kan iemand tenslotte ook de slaaf zijn van
kansspelen, nicotine, mode, email en duizend andere dingen.
Met het booleaanse commando “slavery AND islam”, blijven er van de kleine duizend nog maar 74 treffers over.
Goed 7 percent dus. Als je die nakijkt blijken van die 74 er ongeveer 70 over fenomenen
zoals de Black Muslim-beweging in de Verenigde Staten te gaan, een beweging die
is ontstaan mede uit de terechte wrok over de plantageslavernij in het christelijke
Zuiden van de VS. Met andere woorden: ook deze artikelen behandelen, rechtstreeks
ofwel zijdelings, enkel de Europees-Amerikaanse Atlantische slavernij.
Van de bijna duizend artikelen, blijven er hooguit een paar over
die het onderwerp behandelen dat hier aan de orde zal zijn: de 15 eeuwen van
slavernij in de islamlanden, en het eventuele verband van dit verschijnsel met
deze godsdienst of ideologie zelf.
Ook wie andere tijdschriften- of krantenarchieven nakijkt, zal een
soortgelijke verhouding aantreffen: enkel bij hoge uitzondering gaat het over de
Arabische of islamitische slavernij.
Een westerse leerling zal in zijn lessen geschiedenis ongetwijfeld
het een en ander vernemen over de Atlantische slavernij en de befaamde driehoekshandel,
maar zeer zelden iets over die andere en oudere slavernij. Een niet-westerse
leerling zal meestal helemaal niets vernemen over de islamitische slavernij, en
mocht hij toch iets vernemen dan is: “…op een schaarse uitzondering na, alle
werk dat door Arabieren en moslims wordt geleverd apologetisch en polemisch van
aard.”[1]
Zonder nu al te vervallen in “the numbers game”,[2] en zonder een morele
schaal te gebruiken, zijn nochtans alle moderne auteurs het erover eens dat de
Arabisch-islamitische slavernij zowel een groter tijdvak beslaat, als ook
grotere aantallen slaven betreft.
Wat ook moet opvallen is dat de islamitische slavernij –als zij
überhaupt ter sprake komt– in Westerse geschiedenisboeken en romans vaak
gunstig wordt voorgesteld. Zij zou veel humaner zijn dan de Atlantische ooit
was.
In het Westen, in Engeland, Frankrijk, ook Duitsland en de
Verenigde Staten was er al vanaf de XVIIIde eeuw een groeiende abolitionistische
beweging,
en gaandeweg wist deze de publieke opinie te overtuigen van de immoraliteit van
slavenhandel en slavenhouderij.
Christelijke groepen zoals de Methodisten,
Unitariërs of Quakers speelden hier een pioniersrol, en zij gingen tekeer
tegen de Church of England, die wel heil zag in de slavernij. Zulke groepen
hebben in moslimlanden nooit bestaan. Later werden deze voorlopers gevolgd door vele dichters en
auteurs. Van deze laatsten is wellicht de Amerikaanse Harriet Beecher Stowe (1811–1896)
de belangrijkste, want met haar Uncle
Tom’s Cabin (De Negerhut van Oom Tom) van 1851 bereikte zij miljoenen
lezers, en had ze bijgevolg een enorme invloed op de publieke opinie, zodat
politici niet langer onverschillig konden blijven.
Bij de geletterde Westerse bevolking was romanfictie een sterk
wapen in de maatschappelijke strijd, misschien effectiever dan historisch of journalistiek
werk. Zo dacht bijvoorbeeld ook Multatuli, die de islamitische slavernij goed kende,
en in zijn Havelaar de collaboratie hiermee vanwege de Nederlandse overheid aan
de kaak wilde stellen. Over Beecher Stowe schreef hij:
“Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer
zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of –om af te dalen tot meer gelykheid met
myn boek– mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien
nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal
men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi –onsterfelyk, niet om kunst
of talent, maar door strekking en indruk–
zal men tot haar zeggen: ‘ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld,
want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!’ […] Zou haar boek
gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar
schuld –of de myne– dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed
moet borgen van de leugen?”[3]
Na een definitie van wat slavernij en de status van slaaf
betekenen, en na een korte en onvermijdelijk zeer onvolledige schets van de
Arabisch-islamitische slavenhandel en slavenhouderij, zullen wij bekijken of er
in de ideologie van de islam zelf misschien elementen zitten die hebben belet
dat er in die wereld een abolitionistische beweging op gang kwam, en vervolgens
zullen wij proberen een uitleg te vinden voor de blinde vlek die de meeste Westerse
historici, filosofen, leraren, auteurs en krantenredacteurs vertonen, wat
betreft de grootste mensenhandel in de geschiedenis.
Wat
maakt iemand tot slaaf?
De staat
van slaaf, schrijft de Franse antropoloog Claude Meillassoux, is het resultaat
van een reeks wederwaardigheden die samen een individu, of liever een subject opleveren
dat in het geheel geen aanknopingspunten meer heeft. De slaaf heeft geen afstamming,
geen familiale of vriendschapsbanden, zelfs geen nabuurschap, en is dus rijp voor
uitbuiting.
Olivier Pétré-Grenouilleau
beaamt dit: de staat van slaaf is het tegendeel van verwantschap, en precies
omdat een slaaf geen verwante is, en het ook niet kan worden, heeft hij een
bepaalde geld- of ruilwaarde.[4]
Vreemdelingen die met geweld uit hun eigen gemeenschap
zijn weggehaald, worden makkelijk getransformeerd tot compleet serviele
ondergeschikten. Het trauma van de gevangenneming en de ontworteling gaat altijd
ook met groot fysiek en psychisch lijden gepaard, en bij de slachtoffers ontstaat
een gevoel van machteloosheid en weerloosheid.
Verder wordt de onderworpenheid van de nieuwe slaven
verzekerd, zegt Murray Gordon, door mogelijke of reële lijfstraffen, die een
onvermijdelijk onderdeel zijn van hun conditioneringsproces bij de nieuwe eigenaar.[5]
Abu
al-Faraj b. al-Jawsi (gestorven in het jaar 1201) situeerde zulke bestraffing
in een breder kader: ‘het is passend voor de vrouw om mishandeling door haar
man te ondergaan, net zoals een slaaf dat hoort te doen”[6]
De overgang tot de staat van slaaf wordt vervolledigd
met het verlies van elke persoonlijke identiteit, want de betroffenen worden
gedwongen om een nieuwe naam te aanvaarden, een nieuwe religie en gedragscode. Door de manier waarop zij in de
ontvangende gemeenschap worden binnengebracht, en door de exclusieve en eenduidige
band met hun meester worden zij gedeciviliseerd, eventueel gedepersonaliseerd,
zegt Meillassoux nog.
Deze
processen bepalen het statuut van de slaaf. Dit statuut is origineel, in de zin
dat de slaaf geen andere oorsprong meer kan aanwijzen. Het is zodoende permanent
en blijvend aan de gevangene gehecht.
Als
gevolg van dit initiële en onuitwisbare stigma kunnen slaven, zodra zij aan een
meester toebehoren, voor gelijk welke taak worden ingezet, wat hun leeftijd of
geslacht ook weze, en dit zonder dat uit hun werkvoorwaarden ook een echt of
nieuw statuut zou voortvloeien. Slaven kunnen vrouwelijke of mannelijke taken
verrichten, ongeacht hun eigen geslacht. Zelfs kunnen zij sociale of politieke
en militaire functies bekleden, zonder dat deze promotie in hun opdrachten hen
van het stigma van slaaf kan bevrijden. “Statuut en functie zijn onderscheiden
zaken, die met elkaar niet communiceren.”[7]
Meillassoux,
als neomarxist, maakt nog een nuttig onderscheid tussen de productiewijze die
gebruik maakt van slaven, en deze met lijfeigenen: “…temeer daar Marx en Engels
–en vele andere auteurs– de neiging hebben om deze twee gelijk te stellen”.
Voor hem
zit het onderscheid voornamelijk in de wijze van reproductie van de populatie:
lijfeigenen worden niet op de markt aangekocht, zijn niet aan de meester maar
aan het landgoed gebonden, en reproduceren zich door demografische aanwas.
Bijgevolg moeten zij, tot onderhoud van de volgende generatie, kunnen
beschikken over dat deel van de landbouwproductie dat zijzelf in overschot voortbrengen.
Om nu, altijd volgens Meillassoux, een eenvoudige reproductie te verzekeren –voor
elkeen die de productie verlaat moet een vervanger klaarstaan, terwijl ook
oudere lijfeigenen nog in leven blijven– dient het overschot dat de actieve
lijfeigen populatie produceert minstens gelijk te zijn aan het verbruik van een
even grote populatie die voorlopig niets voortbrengt. Om daarenboven nog een
rente over te laten voor de meesters, is het noodzakelijk dat de productiviteit
voldoende hoog ligt, zodat het onderhoud van de jonge kinderen niet het
volledige overschot opeist. Het rendement moet hier in elk geval hoger liggen
dan bij een slavenmaatschappij. “Daar staat enkel tegenover, dat bij
lijfeigenschap er geen kosten gemaakt worden voor de aankoop van nieuwe slaven.”[8]
Door de
inplanting in een bepaalde landstreek en op een vast landgoed, vertoont een
lijfeigen bevolking grote stabiliteit. Ze leeft daarenboven ook in een
familiale structuur. Die factoren geven aan zulke bevolking mogelijkheden tot
weerstand, die zij ook gebruikt. Revoltes van lijfeigenen zijn een constante in
de feodale geschiedenis; slavenopstanden zijn er weinig. Dit heeft een gevolg
voor de maatschappijordening: “Meer nog dan in een slavenmaatschappij moet de
heersende feodale klasse repressief zijn, bewapend, en gericht tegen het volk.”[9]
Pétré-Grenouilleau
legt het accent anders dan Meillassoux: “Laten wij een kat een kat noemen. Het
woord ‘slaaf’ verwijst naar de vreemdeling die met geweld in een maatschappij
wordt binnengebracht. Daarin bestaat inderdaad, veel meer dan in de aard van de
levensomstandigheden, het onderscheid tussen een lijfeigene en een slaaf.”[10]
Enkele fragmenten en taferelen uit de geschiedenis
Enkele fragmenten en taferelen uit de geschiedenis
Al vanaf
de vroege VIIde eeuw, de tijd van Mohammed zelf –althans volgens
latere islamitische bronnen– werden vanuit verschillende landen slaven
geïmporteerd in de Arabische wereld. In die vroege tijd kwamen de slaven
vanzelfsprekend uit pas veroverde gebieden – uit Egypte, Iran en Noord-Afrika,
Centraal-Azië, Indië en later Spanje.
“De
meesten van deze slaven hadden een cultureel peil dat minstens zo hoog was als
dat van hun Arabische meesters, en door bekering en vrijlating gingen zij al
snel op in de grotere populatie.”[11]
In de
vroege tijden van de islam waren de slaven dus, net zoals dat in Rome en in
Byzantium het geval was, blanken.[12]
Wel was er aan de Oostkust van Afrika al een beperkte, maar groeiende handel in
zwarten, Zanj genaamd.[13]
De IXde
eeuwse Arabische dichter en geograaf Ibn-al-Fakih schrijft: “Van de Westelijke
zeeën komen in het Oosten de mannelijke slaven aan. Romeinen, Franken,
Lombarden. Vrouwen komen uit Rome of Andalusië.”
Aanvankelijk
diende inderdaad Europa als bron van slaven, en zij werden in de moslimwereld
op prijs gesteld als soldaten, concubines en vooral als eunuchen.[14]
Zowel Venetië als Genua verkochten “Slaven”: Georgiërs, Circassiërs en Armenen.
Joodse handelaren boden in moslim-Spanje slaven aan.
De Xde
eeuwse reiziger en geograaf Ibn Hauqal bevestigt eenvoudigweg: “…het beste
artikel dat uit Spanje komt zijn de slaven, meisjes en mooie jongens, die zijn
opgegroeid in het rijk van de Franken of in Galicië. Alle slaaf-eunuchen die
men op aarde vindt zijn uit Spanje aangevoerd, en zodra zij aankomen worden ze gecastreerd.
Daar zorgen de joodse handelaars voor.”[15]
Voor dit laatste is er een verklaring. De islamitische wet verbood
moslims om deze operatie zelf uit te voeren en bijgevolg moest de castratie
door ongelovigen gedaan worden, en wel in hun eigen land. “De eindeloze stroom
van ‘ready made’ ontsekste jongens kwam te voet uit de geboortelanden in Europa
of later Afrika, of zij werden per boot of karavaan aangevoerd.”[16]
Vanuit
de sharia waren er bezwaren tegen castratie, niet enkel omdat de islam
verminkingen verbiedt, maar ook omdat die castratie vaak aanleiding gaf tot
homoseksuele uitbuiting van slaven “die hun jongensachtige en baardloze
voorkomen behielden”.
Seksuele
betrekkingen met deze jonge slaafjes waren dus in tegenspraak met de heilige
wetten, maar ze werden in de praktijk vaak door de vingers gezien.
Noord-Afrikaanse kapers onderhielden echte harems van “mannelijke concubines”,
en ook kwam prostitutie voor.[17]
Tegen de
aankoop van castraten had de wet weer geen bezwaar, en zo zouden later onder meer
de Kopten instaan voor de castratie van zwarte slaven.
De
trafiek van blanke slaven liep sterk terug door het verzet vanuit de Europese
christenheid, die niet langer aanvaardde dat haar volk tot slaaf kon worden
gemaakt, vooral niet door de verachte moslims. Toch duurde het nog tot het eind
van de XIXde eeuw, voor de handel in blanke slaven zo goed als
verdwenen was. Een uitzondering was het Arabisch schiereiland, waar ook in de
XXste eeuw nog blanke slaven en slavinnen voorkwamen.[18]
Kaukasiërs werden nog geruime tijd aangevoerd, over de landbrug tussen de
Zwarte en de Kaspische Zee, en voornamelijk in Aleppo en Mosul verkocht.
In
groten getale kwamen zwarte slaven inderdaad pas later –ook al had volgens de overlevering
Mohammed zelf een zwarte slaaf, of misschien wel meerdere– en zij werden over
verschillende routes massaal de islamitische wereld binnengevoerd. Vanuit
West-Afrika, door de Sahara naar Marokko en Tunesië, vanuit Tsjaad door de Libische
woestijn, vanuit Oost-Afrika via de Nijl tot in Egypte, en over de Rode Zee en
de Indische Oceaan, naar Arabië en de Perzische Golf. Turkse slaven uit de
steppen werden verhandeld in Samarkand en andere moslimsteden in Centraal-Azië,
en van daaruit geëxporteerd naar Iran, de vruchtbare halve maan en nog verder.
Precieze
gegevens hierover ontbreken echter: “Wij weten alles
en nog wat over de Atlantische slavenhandel van de Westerlingen, over die van
de Portugezen van Lissabon en Sao Tomé in de jaren 1520, over die van de reders
van Nantes en La Rochelle in de XVIIIde eeuw, maar van de
Oost-Afrikaanse handel weten wij niets, totaal niets”, schreef nog voor een
paar jaar Jacques Heers.[19]
De laatste tijd lijkt hier enige verbetering te zijn opgetreden, maar
de cijfers omtrent de omvang van de islamitische slavenhandel blijven wankel. Van
de Atlantische handel weten wij inderdaad uit logboeken, handelsregisters en
dergelijke dat er ongeveer 11 à 12,5 miljoen slaven zijn overgebracht naar
Noord- en Zuid-Amerika en naar de Caraïben. De aantallen van de gedeporteerden lagen
in werkelijkheid overigens een stuk hoger, want bij hun inscheping was het
gevaarlijkste stuk van de tocht al voorbij: de grootste mortaliteit trad op bij
de mars door het Afrikaanse binnenland, tijdens het verblijf in wachtkampen aan
de kust, en in de eerste dagen van de overtocht.
“De handel was voornamelijk een moslimbezigheid:
Arabieren gingen ofwel zelf op slavenjacht in de weidse Afrikaanse vlakten, of zij
kochten de slaven van [zwarte] makelaars om ze op hun beurt weer door te
verkopen.”[20]
Vaak werden in één raid grote aantallen slaven gemaakt
door min of meer geregelde legereenheden, bv. ter gelegenheid van een officiële
jihad.[21]
Hoe dat werkte, lezen wij onder meer bij Meillassoux,
die Al-Idrisi (1154)
laat uitleggen hoe bijvoorbeeld de krijgers van Ghiyaro zo’n razzia aanpakten:
“De manschappen
berijden uitstekende kamelen; zij bevoorraden zich met water, marcheren ’s
nachts, komen bij het aanbreken van de dag ter bestemming. Nadat zij hun buit hebben
binnengehaald, keren zij terug met het aantal slaven dat, met Gods toelating,
hun is toegevallen ter verdeling.”[22]
Vaak
echter waren het kleine bendes van particulieren die op slavenjacht gingen. Ook
deze razzia’s vereisten een goede organisatie. Men moest een voldoend grote groep
mannen bijeenbrengen, in staat om minstens één of twee etnische en taalgrenzen
over te steken en vervolgens een dorp aan te vallen, liefst niet te vaak
hetzelfde. Deze
slavenraids werden niet zelden gekenmerkt door primitieve wreedheden tegen de
gevangenen.
“Diegenen
die ongewenst waren of onverkoopbaar, door ouderdom of handicap, werden ter
dood gebracht. Niet zelden gebeurde dat in naam van de religie. […] En al
kunnen de precieze cijfers nooit nog worden achterhaald, de tol van deze jihads
of pseudo-jihads moet geweldig hoog zijn geweest.”[23]
Joseph-M
Cuoq: “Je heb geen idee van de listen en de vindingrijkheid van de Moren als
het er om gaat negers te vangen. Ze gaan met een man of vijftien-twintig op pad,
en houden halt op een mijl van het dorp dat zij willen plunderen. Ze laten hun
paarden in het bos achter, en houden zich schuil bij een bron, bij een pad naar
het dorp, of in de nabijheid van de gierstvelden die door de kinderen bewaakt
worden. Daar blijven zij dagen- en nachtenlang geduldig wachten, plat op hun
buik, en zij kruipen van de ene plek naar de andere. Zodra zij iemand zien,
storten zij zich op hem, stoppen hem de mond en nemen hem mee. Dit gaat des te
makkelijker omdat de jonge meisjes en kinderen in groepjes naar de bronnen en
de velden gaan, en die liggen vaak ver van het dorp verwijderd. Dat maakt de
negers niet wantrouwiger: de moren gebruiken altijd dezelfde listen, en die
slagen altijd. Deze strooptochten leveren hen veel meer kinderen op, dan
vrouwen of mannen. Als zij hun vangst naar de opkopers brengen, naakt vastgebonden
op hun paarden, zijn ze met wonden overdekt, uitgeput van honger en dorst, en
overgeleverd aan de meest wrede angsten.” [24]
De
gevangenen, die bijvoorbeeld bestemd waren voor de markten in Noord-Afrika, werden
vervolgens naar de Sahel (Arabisch voor “kust”) gebracht, en van daaruit ging
de tocht door de Sahara.
Men heeft
het aantal slaven dat jaarlijks de Saharatocht maakte, ingeschat op gemiddeld
12.000. Anderen spraken van 20.000 per jaar, maar dat cijfer wordt veelal
verworpen. Dat een zo groot aantal mensen getransporteerd kon worden, is een
bewijs voor de grote kennis en vaardigheid van de karavaanleiders, die gebruik
konden maken van een netwerk van handelsroutes door het gevaarlijke landschap.
Voor de slaven was de tocht, die gewoonlijk zestig tot zeventig dagen duurde,
een beproeving die velen niet overleefden. Precieze cijfers kunnen er niet
gegeven worden, omdat niet geweten is hoeveel slaven de tocht aanvatten. Uit
een aantal getuigenissen blijkt dat voor elke slaaf die de tocht overleefde, er
onderweg drie of vier stierven. Zij stierven door de hitte overdag, of door de
bittere koude ’s nachts, of door honger, dorst, uitputting en ziektes. Diegenen
die ziek of gekwetst waren, of te zwak om het tempo van de anderen te volgen,
werden op de piste gewoon achtergelaten of terplekke gedood.[25]
Dat er tijdens de tocht door de Sahara drie of vier
slaven stierven voor elke overlevende lijkt overdreven, want de zaak moest wel
winstgevend blijven. In elk geval was de sterftegraad volgens alle auteurs gemiddeld
hoger bij de Oosterse dan bij de Atlantische slaventransporten, en Ralph Austen
schat hem tussen de 6 en 20% in de XIXde eeuw.[26]
Deze hoge tol, zo suggereert Pétré-Grenouilleau, was wellicht
mede het gevolg van de geringe aankoopprijs van de gevangenen, door het grote
aantal razzia’s. De investering was niet bijzonder groot, en grote zorg dus overbodig.
Bijvoorbeeld supplementaire rustdagen, die voor sommigen nodig waren, zouden onvermijdelijk
ook de duur van het traject verlengen, en de risico’s voor de groep als geheel
verhogen. Moraal is niet de eerste bekommernis van slavendrijvers.[27]
In de
loop der eeuwen werden de gevaren er niet minder op. Nog in 1805 kwam een
karavaan van 2000 man en 1800 kamelen om van de dorst, op de route van Timboektoe
naar de zoutmijnen van Teghazza – geen man of dier overleefde. “In de omgeving
van bronnen ligt het vaak bezaaid met skeletten van kamelen en mensen.”[28]
Soms werden karavanen ook
getroffen door epidemieën, en net als schepen moesten zij dan “in quarantaine”
blijven rondzwerven, zonder toegang tot de oases.
Vele trans-Saharaanse
karavaanroutes
leidden naar de zout- en kopermijnen, waar het harde werk door zwarte slaven
werd verricht. Andere waren de bedevaartroutes, die vaak Cairo passeerden.
Naarmate de islam oprukte, konden de slavenhandelaars meer en meer gebruik
maken van de voorzieningen die er ten gerieve van de bedevaarders kwamen, zoals
handelsposten en waterputten.
De
invoer van slaven was inderdaad een routinezaak, zegt weer Meillassoux, want vele
eigentijdse auteurs maken er melding van zonder de indruk te geven over iets
uitzonderlijks te willen berichten: al-Biruni rond 1050, al-Zuhri rond
1154-1161, al-Sharishi rond 1223, Ibn Khaldun rond 1375.
Bij een
bepaalde reis die hij maakte, van Takedda naar Tuat, merkt Ibn Battuta (XIVde
E.) terloops op dat de karavaan waar hij mee reist, zeshonderd slavinnen
meevoert. Die opmerking is daarom interessant, omdat zij aantoont wat voor
capaciteit een volgens Ibn Battuta heel gewone karavaan aankon.[29]
In 1416
signaleert al-Makrisi dat er “een karavaan uit Takrur kwam, voor de bedevaart, met
1700 slaven, mannen en vrouwen, en een grote hoeveelheid goud”, bestemd om in
Mekka verkocht te worden. “Zelfs al zouden deze auteurs elkaar napraten, dan
nog zouden ze dat niet doen als niet ook de feiten zich herhaalden.”[30]
Over de aantallen slaven die buitgemaakt werden en
verhandeld, in de veertien of vijftien eeuwen van de islam, bestaat zoals
gezegd grote onzekerheid. Pétré-Grenouilleau en Clarence-Smith citeren ter verklaring van deze
onzekerheid onder meer de historica Janet J. Ewald, die zegt dat de Oosterse
slavernij veel diffuser verliep, complexer was en veel ouder dan de Westerse,
wat volgens haar weer aanleiding gaf tot een eveneens “diffuse kennis”. “Maar vooral” zegt zij nog, “heeft deze
slavernij nooit, zoals in het Westen wel het geval was vanaf de XVIIIde
en XIXde eeuw, de aandacht van moslimintellectuelen getrokken.”[31]
Een
misdadige mentaliteit kan inderdaad onopgemerkt blijven, en tot de volslagen
normaliteit behoren, zoals in een ander verband ook Hannah Arendt ons leerde.
Elke grote stad had een “tentoonstellingsplein”
(ma’rid) of slavenmarkt, gewoonlijk aangeduid als suq erraqiq. Slaven werden
aangeduid als “koppen” (ru’us raqiq), een term die ook voor het vee werd gebruikt.
De slavenmarkt in de IXde eeuwse Egyptische stad Samarra werd
beschreven als een uitgestrekte vierhoekige ruimte, doorsneden met gangen, en
afgeboord met lage huizen. De slavenverkoper, gewoonlijk aangeduid als
“importeur” (djallab), of “veeverkoper” (nakhhas), bracht de slaven naar de
open markt waar zij aan het publiek ter keuring werden aangeboden. Slaven van
betere kwaliteit werden vaak in private huizen verkocht, of door bemiddeling
van hoog aangeschreven verkopers. Jonge attractieve vrouwen, die als concubines
gegeerd waren, konden in de regel in privéwoningen geïnspecteerd worden.[32] Hetzelfde gold voor
eunuchen, die tegen een veel hogere prijs van de hand gingen dan normale
mannelijke slaven.
Een bekende hadith (overlevering) waar vaak naar wordt
verwezen, is de uitspraak dat de slavenverkoper “de slechtste van alle mensen
is”. Misschien is, alle verhoudingen in acht genomen, de afkeer die hieruit
spreekt te vergelijken met de roep die veeverkopers ook bij ons soms hebben,
omdat weinig mensen alle details van hun beroep wensen te kennen. Maar
moslimgeleerden, beslagen in de casuïstiek, hebben er altijd op gewezen dat volgens
de heilige teksten weliswaar de verkoop van slaven verwerpelijk was, maar dat
er met de aankoop niets mis is.
Aanvankelijk, dat wil zeggen tot 1970 ongeveer, hield
het Westerse historisch onderzoek het nog op 11 à 12 miljoen betroffenen in deze
Arabisch-islamitische handel. Op een klein percentje na was dit getal gelijk
aan de Atlantische handel, merkte een onderzoeker schamper op.
Naarmate er meer onderzoek werd gedaan, stegen echter de
geschatte aantallen. Patrick Manning gaat uit van minimaal 14 miljoen eenheden.[33] De historicus Ralph
Austen, volgens velen de uitgesproken specialist van dit cijfermateriaal, sprak
van 17 miljoen.[34]
Bij Chebel lezen we: “Als ik de schattingen bij elkaar neem, die de auteurs
voor de veertien eeuwen van de islam naar voren hebben gebracht, voor elk type
van slavernij, dan kom ik aan een totaal van tussen de 21 en 22 miljoen slaven.”[35]
Er worden ook nog grotere getallen genoemd, maar laten
we “the numbers game” over aan de onderzoekers, die stilaan en langzaam toegang
krijgen tot enig archiefmateriaal. De meeste bronnen blijven echter tweedehands, of zelfs
ontoegankelijk, betreuren alle auteurs.
“De grootste mensenhandel in de geschiedenis”: daar is intussen iedereen
het over eens. Weinigen zullen de uitspraak van de Franse
historicus Henri Brunschwig nog ernstig nemen, toen die beweerde: “De oude
Aziatische of trans-Saharaanse slavenhandel, wat de grootte ervan ook was,
lijkt meer een emigratie met de druppelteller te zijn geweest, als we hem
vergelijken met de geregelde en ononderbroken stroom die meer dan drie eeuwen
lang Afrikanen naar de Amerika’s bracht.”[36]
Had de Islam als maatschappijmodel een bepalende invloed?
Had de Islam als maatschappijmodel een bepalende invloed?
O gij die gelooft
houdt niet voor verboden
de deugdelijke dingen
die God u heeft
veroorloofd.
(Koran V, 87-90)
God heeft sommigen uwer
boven anderen begenadigd
in levensonderhoud
doch niet geven zij die
begenadigd zijn
hun onderhoud weder
aan wat hun rechterhanden
bezitten[37]
zodat zij daarin gelijk
zijn.
Ontkennen zij dan de
weldaden Gods?
(XVI, 73)
|
De bestraffing van hun Heer
is niet iets waarvoor zij
veilig zijn
die hun eerbaarheden
wél bewaren
alleen niet jegens hun
echtgenoten
en wat hun rechterhanden
bezitten[38]
want dan zijn zij niet te
laken.
Doch wie daarenboven
nog begeerte hebben
dat zijn de overtredenden
(LXX, 28-31) (ook XXIII,
1-7)
|
Zoals
Etienne Vermeersch opmerkte[39]
moeten noch de joden noch de christenen hoog van de toren blazen wat slavernij betreft,
want in hun heilige boeken, zoals in die van de moslims, komen
er passages voor die bezwaarlijk anders dan als immoreel bestempeld kunnen worden.
Voor mohammedanen is de betekenis van teksten echter
heel verschillend van wat –een aantal uitzonderingen daargelaten– joden of
christenen er in deze tijd nog onder verstaan. Bovendien, zoals Jacques Heers ons
waarschuwt: “Wij weten allemaal dat wie bij de studie van samenlevingen zich houdt
aan wat er in de teksten geschreven staat, zonder de praktijk te bestuderen,
een zeer slechte methode gebruikt.”[40]
Wat nu die praktijk betreft echter, blijft de islam in
morele zin ver achter bij de oudere “godsdiensten van het boek”, tenminste wat
de laatste eeuwen betreft.
Onder de islamitische wet zijn er twee voorgeschreven
manieren om slaven te maken. De ene is zoals gezegd de jihad, of heilige
oorlog, en de tweede is de afstamming. Kinderen geboren uit slaven zijn zelf
ook slaaf. Door deze twee methoden was het enerzijds mogelijk om zowel veel
slaven te hebben, als tegelijk ook te verzekeren dat enkel niet-moslims slaaf
gemaakt werden.
De eerste methode, de jihad, is een praktijk die
alleen in de islam bekend is.
Een jihad kan theoretisch enkel gevoerd worden als het
doel daarbij is om de islamitische levenswijze en wetten veilig te stellen en
te verbreiden. Alle andere vormen van oorlog (harb), waarbij bv. moslim tegen
moslim in het strijdperk zou treden, zijn uit den boze. Zij worden als brutaal en
zondig beschouwd, omdat zij enkel aardse belangen dienen.[41]
Een jihad is dus geen gewone plundertocht van rovers en wettelozen, maar
een oorlog die vooraf is goedgekeurd of zelfs aanbevolen door de religieuze
leiders. Minstens in naam moet geloofsverbreiding het hoofddoel zijn. Dat het
om een “heilige oorlog” gaat blijkt ook hieruit: een vijfde van de buit, “het
godsdeel”, behoort naar weeskinderen, armen en “reizigers” (bedoeld wordt: bedevaarders)
te gaan.
Volgens de islamwet kon een moslim dus nooit een
geloofsgenoot tot slaaf maken; die status was voorbehouden voor ongelovigen en
heidenen. Dit verbod had zijn oorsprong ongetwijfeld in de oudtestamentische
wet, volgens welke het Israëlieten verboden was om andere Israëlieten tot slaaf
te maken.[42]
Het
verbod om medemoslims tot slaaf te maken werd echter al snel hinderlijk, als
gevolg van de grote gebiedsveroveringen en de snelle islamisering van
omliggende landstreken.[43]
Wat wel
nog kon, was “slechte moslims” slaaf maken. De islamisering was soms oppervlakkig
en gebrekkig, en dan bleven oude rituelen vaak in gebruik. De Engelse ontdekkingsreiziger
Denham schreef in de vroege jaren 1870, dat het voor slavenjagers vaste regel
was om volkeren te beschuldigen van afvalligheid, om hen alsnog gevankelijk te kunnen
afvoeren.[44]
Aan deze handelwijze zaten ook racistische kantjes, en niet enkel religieuze,
want het ging in zulke gevallen altijd om zwarten, nooit om “witten”
(Arabieren). Van de kalief Omar zou het woord zijn: “Een Arabier in eigendom
houden is ongeoorloofd”.
Geen enkele morele verwerping kleefde er aan de
slavernij, want de koran keurde deze goed. Jihads worden ook volkomen
complexloos beschreven: “Zij
namen talloze mooie jongens en meisjes gevangen, staken de dorpen van de
ongelovige honden in brand.”[45]
Nog in de loop van de XIXde en XXste
eeuw, had de beslissing van de meeste Arabische staten om de slavernij
gaandeweg af te schaffen, weinig van doen met overwegingen van ethische aard.
Grote druk van de Westerse mogendheden, de introductie van een geldeconomie, en
het inzicht dat de instandhouding van de slavernij de Arabische landen voorgoed
zou weren uit de beslissingsorganen van de internationale gemeenschap geven een
betere verklaring voor hun politieke intentieverklaringen.
“Dat slavernij en slavenhandel een inherent kwaad
waren, en om die reden afgeschaft dienden te worden, waren gedachten die bij
Arabische staatshoofden of hun gevolg niet opkwamen. […] het eeuwigdurende karakter van deze sociale
instelling berustte uiteindelijk op religieus geïnspireerde waarden – een
standpunt dat weinig Arabieren wilden betwisten. […] In zo’n moreel klimaat
gaven slavernij noch slavenhandel ooit aanleiding tot een publiek protest of
een crise
de conscience.”[46]
Nochtans had Mohammed volgens de overlevering de gelovigen
ertoe aangespoord om slaven vrij te laten. Manumissie was zelfs een manier om
zonden uit te boeten, en Mohammed zelf –zeggen de vrome teksten– wilde deze
regel in praktijk brengen met zijn eigen slaven, maar zij weigerden de
vrijlating. Er zijn in de geschiedenis enkele moslimgeleerden geweest, die deze
intentie van Mohammed wilden zien als een aanmoediging om ook het instituut zelf
van de slavernij geleidelijk af te schaffen. Zij vonden geen gehoor.
Veel overtuigender is het argument dat Mohammed de
slavernij juist legitimeerde door er de morele autoriteit van de islam aan te
verlenen. Sir William
Muir noteerde dat de profeet “door ze losser te maken, de ketenen beter
vastsloeg.”[47]
Zelfs vonden velen de aanmaning van de profeet juist
een reden om de slavernij te behouden, aangezien men moslims de kans niet mocht
ontnemen om goede daden te stellen, en men de slaven ook gelegenheid moest
geven om de islam te leren kennen.
In 1911 publiceerde het Syrische blad al-Haqa'iq een artikel van
zekere gezaghebbende Muhammed Ragheb. Deze schreef dat als god had gewild dat
de slavernij werd afgeschaft, hij zijn intentie zou hebben gereveleerd. De
Europeanen waren er volgens hem enkel op uit om verdeeldheid te zaaien onder de
moslims, en de uitbreiding van de islam door bekering tegen te gaan, wat elk
jaar ongeveer 100.000 mensen de kans op eeuwige redding ontnam.[48]
Nog in 1977, toen generaal Zia ul-Haqq de macht greep in Pakistan, en er de sharia invoerde, grepen sommigen de gelegenheid aan om te zeggen dat de aanbeveling om slaven de vrij te laten "betekent dat de slavernij niet kan worden afgeschaft, want in dat geval wordt aan komende generaties de gelegenheid ontzegd om de deugdzame daad van de vrijlating te stellen."[49]
Volgens koran en traditie bleef manumissie wel beter voorbehouden voor moslimslaven, niet voor diegenen die buiten het geloof bleven. Dat er überhaupt moslimslaven waren, kwam inderdaad door bekering. Als een slaaf de geloofsbelijdenis aflegde, bracht dit immers niet zijn vrijlating mee.
Nog in 1977, toen generaal Zia ul-Haqq de macht greep in Pakistan, en er de sharia invoerde, grepen sommigen de gelegenheid aan om te zeggen dat de aanbeveling om slaven de vrij te laten "betekent dat de slavernij niet kan worden afgeschaft, want in dat geval wordt aan komende generaties de gelegenheid ontzegd om de deugdzame daad van de vrijlating te stellen."[49]
Volgens koran en traditie bleef manumissie wel beter voorbehouden voor moslimslaven, niet voor diegenen die buiten het geloof bleven. Dat er überhaupt moslimslaven waren, kwam inderdaad door bekering. Als een slaaf de geloofsbelijdenis aflegde, bracht dit immers niet zijn vrijlating mee.
In
de wettelijke bepalingen (fatwa’s) die de Marokkaan Ahmad al-Wancharīsī in de
XVde eeuw verzamelde vindt men een antwoord op de vraag of het is
toegestaan om een zwarte slaaf te kopen of te verkopen, als deze zegt moslim te
zijn. Het antwoord hierop luidt, dat weliswaar enkel een ongelovige tot slaaf
mag worden gemaakt, maar dat, als er onzekerheid bestaat over het moment waarop
de slaaf zich heeft bekeerd, de verkoop of het bezit van de man of vrouw niet
betwijfeld mag worden. Hij voegt daaraan toe dat het statuut van slaaf een
“vernedering” is, te wijten aan ongeloof, “huidig of verleden”. Of zo iemand wordt
vrijgelaten hangt enkel af van de wil van de meester, al verhoogt bekering wel
de kans daartoe.[50]
Waar
vrijlating actief werd bevorderd, bijvoorbeeld in de overwegend christelijke
Balkanlanden, gebeurde dat enkel met slaven die zich tot de islam bekeerden,
waardoor de aangroei van de vrije moslimbevolking in die streken bevorderd
werd.[51]
Manumissie was ook enkel een aanbeveling, zeker geen verplichting:
aalmoezen geven (sadaqa) was te verkiezen boven het vrijlaten van een slaaf
(‘itq). Sadaqa werd beloond met kwijtschelding van de verdoemenis. Ook de geloofsbelijdenis
(er is maar één god) stond hoger aangeschreven. Zulke bevestiging, tienmaal
herhaald, kwam overeen met de bevrijding van vier slaven. “Deze uitstekende
mogelijkheid droeg ertoe bij dat menige slavenhouder meer tijd doorbracht met
het aanroepen van Allah, en met “symbolische vrijlatingen”, dan met het
daadwerkelijk vrijlaten van een of twee slaven.”[52]
De vrijlating van een slaaf mocht dan een verdienstelijk
gebaar zijn, er werd niet afkeurend gedaan over het tot slaaf maken van een
vrije man of vrouw. Een tegenstelling tussen devotie en slavenhouderij is er ook
nu nog niet: “Dat slavernij zo lang meeging in de moslimwereld –Saoedi-Arabië
schafte ze pas af in 1962, en Mauritanië zelfs in 1982– is zonder twijfel te
wijten aan de diepe verankering ervan in de islamitische wet.”[53]
Niettemin heeft elke samenleving, dus ook een
islamitische, een bepaalde vorm van morele justificatie nodig als de bevolking
in haar geheel betrokken moet worden bij gruwelijkheden, zoals de slavernij er
een is. Ook in een slavenmaatschappij willen zowel verkopers als kopers zich
kunnen beroepen op een bepaalde legitimiteit.
Religie of ideologie moeten dan soelaas brengen, waar
de gewone menselijkheid zich geschokt zou kunnen voelen, want ook al is er in
elke fase van de slavernij –gaande van gevangenneming over transport, tot
verkoop en exploitatie– telkens maar een klein aantal betrokkenen: toch is op
den duur zo’n maatschappij als geheel betrokken, en heeft zij dus nood aan een
ideologisch apparaat.
De slaven een deel van hun menselijkheid ontzeggen,
hen in een bepaalde subcategorie onderbrengen kan dan helpen, en ook al is de
koran op zich niet racistisch, en zelfs al gaat de joodse bijbel volgens de
islamitische leer door voor “vervalst”, een religieuze rechtvaardiging vond men
toch in Genesis,
waar Noah een vloek uitspreekt over zijn zoon Cham en diens afstammelingen
(Kanaan), omdat Cham zijn dronken vader naakt had gezien en hem bespot had.[54]
“Het
volstond nu, en de moslims waren de eersten om dat te doen, om alle zwarten tot
afstammelingen van Cham te verklaren,[55]
en men kon hen allemaal als potentiële slaven zien. De Westerse christenheid
heeft deze “vloek van Cham” pas later overgenomen, om haar eigen slavenhandel
theologisch te verrechtvaardigen.”[56]
Behalve
religieuze, kunnen dus ook puur racistische overwegingen dienen, en zodoende
ontwikkelde zich, tegelijk met de slaven- en bedevaartsroutes in de
richting van Arabië, ook een racisme ten opzichte van speciaal de zwarten.[57]
Daar zijn talloze voorbeelden van te geven. Bekend is
de hadith waarin de profeet zegt dat “een zwarte die honger heeft steelt, en een
die gegeten heeft hoereert”. Ongetwijfeld legt de hadith een bestaand Arabisch
spreekwoord eenvoudig in de mond van Mohammed, een spreekwoord dat trouwens nu nog
leeft: Ka’l-Zanjī in
jā’a saraqa wa’in shabi’a zanā.[58]
De XIIIde eeuwse geleerde Naşīr al-Din Tusi
merkt op dat de Zanj zich van de dieren slechts onderscheiden “doordat hun twee
handen de grond niet raken”. Bovendien, voegt hij toe: “velen hebben al
opgemerkt dat een aap sneller leert dan een Zanj, en over meer verstand
beschikt.”[59]
Specifieker
over Zanj negerinnen weet Ibn Bûtlan (?1000-1063) een en ander:
“Zij
vertonen allerlei kwade neigingen en hoe zwarter ze zijn, des te lelijker en
des agressiever zijn hun tanden. Ze kunnen maar voor weinig dienen en hun
kwaadaardige temperament is hen de baas. Hun obsessie is het om alles kapot te
maken. Tegenover hun banale en grove voorkomen staat wel een talent om te
zingen en te dansen… Zij hebben de witste tanden van alle volkeren omdat zij veel
speeksel produceren, en hebben veel speeksel omdat hun spijsvertering slecht
is. Zwaar werk kunnen ze best aan, maar hen als vrouw benaderen geeft geen
plezier, door de geur van hun oksels en de grofheid van hun lijven.”[60]
In de XIVde eeuw aarzelde de grote Ibn
Khaldoun niet om te schrijven dat “in de regel de negervolkeren slavernij zeer
dociel aanvaarden, omdat zij weinig bezitten van alles wat typisch menselijk
is, en eerder de kenmerken vertonen van redeloze dieren”.[61]
Natuurlijk
zijn er ook buiten de islamitische wereld talloze zulke uitspraken te vinden,
maar ze tonen wel aan dat de islam niet vrij is van racisme, zoals vaak wordt
beweerd, overigens niet enkel door de mohammedanen zelf.
De diepe verankering van de slavernij in de islamideologie,
blijkt uit alles. Zo waren de heilige steden Mekka en Medina altijd grote
slavenmarkten. Ook de “hadj”, de bedevaart was en is vaak nog, een dekmantel
voor slavenhandel. De Volkenbond, waar
Saoedi-Arabië aansluiting bij zocht, klaagde eind jaren 1920 nog aan dat de
bedevaart een van de grote bronnen van de slavenhandel was.[62]
In een beroemde redevoering voor het Hogerhuis (14 juli 1960)[63] sprak Lord Shackleton over het “onafgebroken voortbestaan van slavernij, vooral in Afrika en Arabië”:
In een beroemde redevoering voor het Hogerhuis (14 juli 1960)[63] sprak Lord Shackleton over het “onafgebroken voortbestaan van slavernij, vooral in Afrika en Arabië”:
“Een
Franse dominee ging na geruchten over slavernij in Frans Afrika op onderzoek
uit, en hij bracht in 1955 rapport uit over wat hij had gevonden. Bij zijn
rapport zat een bericht van de Franse ambassadeur in Saoedi-Arabië. Deze
beweerde dat slavenhandelaars in Saoedi-Arabië Afrikaanse gezanten naar Afrika
uitstuurden, om slaven te werven. Zij deden zich daar voor als
moslimmissionarissen, en boden Afrikanen aan om een gratis bedevaart naar Mekka
te maken, want, zegden zij, die werd betaald door rijke moslims die op deze
manier boetedoening zochten voor hun zonden. Vele Afrikanen zijn de laatste
jaren op die manier in de val getrapt. Bij hun aankomst in Saoedi-Arabië worden
zij gearresteerd omdat zij het land binnenkomen zonder geldig visum. Ze worden
gevangen gezet en aan de slavenhandelaars uitgeleverd. De Franse ambassadeur
schatte hun aantallen in op enkele honderden per jaar. […] Er is inderdaad een
massa bewijsmateriaal, ook van dezelfde bron afkomstig, betreffende Afrikaanse
moslims die de bedevaart maken, vergezeld van een aantal dienaars die zij bij
hun aankomst verkopen, en als levende traveller’s
cheques gebruiken.”
Ook
later nog werden er Toearegs gesignaleerd die enkele slaven verkochten om
tegemoet te komen aan de kosten van hun pelgrimstocht.[64]
Ook
Malek Chebel schrijft:
“Nog in
de jaren 1980 rapporteerden vele reizigers het voortbestaan van deze
praktijken, zichtbaar door de aanwezigheid van eunuchen, die op de heilige
plaatsen de zware taak hebben om de mannen en vrouwen gescheiden te houden, en
te waken op de goede zeden van de bedevaarders.”
Nog rond
de laatste eeuwwisseling was dit zo:
“De prinselijke
stad Ta’if, bijgenaamd ‘het paradijs van Arabië’ of nog ‘de tuin van Mekka’, op
een honderdtal kilometer van de heilige stad, kan erop bogen ook vandaag nog
een groot aantal slaven te tellen. […] Hetzelfde geldt voor de havenstad
Djedda, voor Ryad, de politieke hoofdstad van het land, en zelfs voor de
preutse steden Medina en Mekka, waar een korps van eunuchen werd gesignaleerd
en gefotografeerd, nog geen tien jaar geleden.”[65]
En ook
al had de profeet de vrijlating van slaven misschien aanbevolen, zelfs onder
grote druk van de Westerse landen was afschaffing van de slavernij als zodanig
nauwelijks mogelijk.
Vanuit
het oogpunt van de moslims namelijk, is het verbieden van wat God heeft
toegelaten een bijna even grote overtreding als het doen van wat hij verboden
heeft – en slavernij was, zoals wij hebben gezien gereglementeerd en toegelaten
door de heilige wet.
William
Gervase Clarence-Smith gaf ons in 2006 een beknopt overzicht[66]
van de bevindingen inzake de samenhang tussen islam en slavernij waar Westerse
onderzoekers in de loop van bijna twee eeuwen zoal toe gekomen zijn:
Etienne Berlioux was van oordeel
dat islam en slavernij één en hetzelfde waren. Thomas Hughes dacht dat ‘de afschaffing
van de slavernij de codes van de mohammedanen in hun fundamenten zou treffen’.
Voor Lucy Garnett was slavernij ‘onontbeerlijk voor een systeem’ dat op de
harem gebaseerd was. David Margoliouth verzekerde boudweg dat ‘de gedachte aan
afschaffing van de slavernij nooit was opgekomen in het hoofd van de profeet’.
Tussen de twee wereldoorlogen verklaarde Robert Roberts ‘dat er in het geheel
niets is in de islam, dat naar de afschaffing van die vloek neigt’. Garret
DeJong was van oordeel dat ‘de afschaffing van de slavernij de omverwerping van
heel het systeem van de islam zou inhouden’.
Ook eigentijdse auteurs zitten op
die lijn. John Hunwick en Eve Troutt Powell beweren met klem dat ‘er nooit
sprake was van enige formele beweging voor de afschaffing van de slavernij, of
zelfs voor de beteugeling van de slavenhandel in moslimlanden.’ Rodney Stark
affirmeert dat ‘het fundamentele probleem waar moslimtheologen voorstaan in
verband met de moraliteit van slavenhouderij, is dat Mohammed slaven kocht,
verkocht, buitmaakte en bezat’. Patricia Risso houdt vol dat ‘omdat de koran
het instituut van de slavernij goedkeurt, geen menselijke wet dit kan
afschaffen.’ Historici van Afrika en Zuidoost-Azië beamen dit laatste.
Paul Lovejoy zegt: ‘strikte
naleving van wet en traditie sluiten de idee van afschaffing uit’. Suzanne
Miers en Richard Roberts stellen dat ‘afschaffing geen eigen Afrikaans concept
was …complete afschaffing was een West-Europese idee die haar oorsprong vond in
de XVIIIde eeuw en in de ontplooiing van het kapitalisme’. Anthony
Reid was van mening dat de afschaffing van de slavernij in islamlanden ‘weinig
van doen had met een ”groeiende gevoeligheid” van het morele bewustzijn.’
De
sterkste tegenstand tegen hervormingen kwam uit conservatief-religieuze hoek,
meer bepaald vanuit de heilige steden Mekka en Medina: “Dat de heilige mannen en de heilige steden opdoken als de laatste
verdedigingsbastions van de slavernij is hoogstens een schijnbare paradox. Zij
hielden een instituut hoog dat geheiligd was door de schrift, de wet, en de
traditie, en dat in hun ogen noodzakelijk was om de sociale structuur van een
moslimsamenleving in stand te houden.”[67]
De afschaffing van de slavernij werd algemeen gezien als een
Westers complot dat het geloof probeerde te ondermijnen, om op die manier de
islamitische landen te onderwerpen, en des te meer “…bestond er een behoefte
aan slaven, om de geleerden tijd en gelegenheid te geven zich te concentreren op
studie en gebed.”[68]
Illustratief voor de samenhang tussen islam en slavernij is nog het antwoord dat de sultan van Marokko in 1842 gaf aan de Britse consul, toen die informeerde naar de maatregelen die eventueel al genomen waren tegen de slavenhandel in zijn land. Uit zijn antwoord sprak een onbevangen verwondering: “…de handel in slaven is een zaak waar alle sekten en landen zich altijd bij hebben kunnen vinden, al sinds de tijd van Adams zonen …tot op de dag van vandaag.” De sultan verklaarde verder dat hij “…geen weet had van een wettelijk verbod binnen welke sekte ook, en dat niemand die vraag hoefde te stellen, want het antwoord was voor iedereen van hoog tot laag duidelijk, en vroeg om niet meer bewijzen dan het daglicht.”[69]
Illustratief voor de samenhang tussen islam en slavernij is nog het antwoord dat de sultan van Marokko in 1842 gaf aan de Britse consul, toen die informeerde naar de maatregelen die eventueel al genomen waren tegen de slavenhandel in zijn land. Uit zijn antwoord sprak een onbevangen verwondering: “…de handel in slaven is een zaak waar alle sekten en landen zich altijd bij hebben kunnen vinden, al sinds de tijd van Adams zonen …tot op de dag van vandaag.” De sultan verklaarde verder dat hij “…geen weet had van een wettelijk verbod binnen welke sekte ook, en dat niemand die vraag hoefde te stellen, want het antwoord was voor iedereen van hoog tot laag duidelijk, en vroeg om niet meer bewijzen dan het daglicht.”[69]
Waarom sloot
de Westerse geschiedschrijving hier een oogje?
De
geschiedenis van de Arabisch-islamitische slavernij heeft, zoals gezegd, in de betrokken
landen nooit op grote aandacht kunnen rekenen. Geschiedschrijving in het
algemeen heeft er een verdacht reukje want de theologen zien er een mogelijke
concurrent in. Theologie –laat staan theocratie– en wetenschap zijn kwade
vrienden. “Enkel wat bijdraagt aan de bloei van de islam, mag als geschiedenis
gelden.”[70]
Verwonderlijk
is wel dat de Westerse geschiedschrijving evengoed in gebreke is gebleven. Men
mag zelfs zeggen dat tot de jaren zeventig van de vorige eeuw wetenschappelijk
onderzoek vrijwel onbestaande was.
Ongetwijfeld
waren er factoren van puur praktische aard, die historici hebben
ontmoedigd om onderzoek te doen naar de slavenhandel en de slavenhouderij in de
moslimwereld. Alle auteurs betreuren het gebrek
aan documenten, persoonlijke getuigenissen en betrouwbare gegevens. “Overheidsarchieven
betreffende de slavenhandel zijn er simpelweg niet, of ze zijn niet
toegankelijk.”[71]
Er zijn
echter nog andere redenen voor de merkwaardige stilte bij Westerse historici,
die door Murray Gordon zelfs een “samenzwering van stilte” is genoemd.
Bij Bernard
Lewis lezen wij: “Misschien de belangrijkste reden voor het gebrek aan
wetenschappelijk onderzoek naar de islamitische slavernij, is dat het onderwerp
extreem gevoelig ligt. Dit brengt mee dat het voor een jonge onderzoeker
moeilijk, en soms professioneel gevaarlijk is, om zijn aandacht hieraan te
wijden. […] De islamitische slavernij blijft een obscuur en tegelijk erg
gevoelig onderwerp, en de enkele vermelding ervan wordt vaak gezien als een
bewijs voor slechte bedoelingen.”[72]
Ehud Toledano
schrijft ongeveer hetzelfde: “Mijn eigen oordeel –en dat van anderen– is in de
loop van de laatste twee decennia geëvolueerd. In de vroege jaren 1980, toen
mijn eerste werk over de beteugeling van de Ottomaanse slavenhandel verscheen,
was ik mij scherp bewust van de gevoeligheid van dit onderwerp, en zocht ik
actief naar formuleringen die geen van mijn lezers zouden beledigen.”[73]
Zonder
dat iemand hen deze aanvankelijke voorzichtigheid kwalijk mag nemen, geven
zulke bekentenissen toch een bijzondere invulling aan het adagium “sine ira nec
studio”, dat alle historici van Tacitus hebben meegekregen.
Olivier Pétré-Grenouilleau geeft, in een artikel van
2003,[74] enkele redenen aan voor
de merkwaardig tactvolle houding van de Westerse historici. Eén ervan noemt hij
“la légende dorée”.[75]
Deze mooie legende bestaat erin, dat zowel de duur als
de omvang als de wreedheid van de Arabisch-islamitische slavenhandel geminimaliseerd
worden. De legende is van puur Westerse makelij en diende Westerse doeleinden:
in de XVIIIde
eeuw prezen de Filosofen van de Verlichting graag de islam, die zij in scherp contrast
met het christendom tekenden. De islam kende immers geen priesters, en volgens
hen ook geen inquisiteurs en andere vervolgers. Dit geïdealiseerde islambeeld
was voor hen een stok om Westerse tekortkomingen mee te slaan.
Ook de Europese
joden speelden hier een rol. In de vroege XIXde eeuw waren zij nog
maar pas (en partieel) geëmancipeerd, en beriepen zich graag op een
legendarisch gouden tijdvak in het Moorse Spanje, waar een volkomen tolerantie en
symbiotische harmonie hadden geheerst.[76]
Dit idyllische beeld van Andalusië leeft ook nu nog sterk, en men hoort het
vaak herhalen.[77]
Nochtans
had bij de islamitische tijdgenoten zelf van de Xde tot de XIIIde
eeuw Andalusië nooit speciaal aanzien genoten. Het zwaartepunt van hun cultuur
lag elders: “In het begin van de XVIde eeuw maakt Al-Maggari nog
even melding van Andalusië, maar daarna was er in de traditionele Arabische bronnen
geen sprake meer van. De ‘grandeur’ is een mythe, waarvan men het ontstaan kan
terugbrengen tot de XIXde eeuw”, zegt Marc Ferro. De ontdekking van
deze grandeur was “het werk van de Engelsen, die Al Maggari toen opnieuw
uitgaven, en ook melding maakten van de ‘tolerantie’ van de Arabieren, een
overdreven oordeel ongetwijfeld, dat evenwel school heeft gemaakt, vooral omdat
het lot van de joden er beter in leek dan hetgeen zij in de christenheid aan
vervolgingen moesten verduren.”[78]
Een
tweede reden die Pétré-Grenouilleau geeft voor het merkwaardige stilzwijgen van
de Westerse historici, is de notie van het “achtergestelde Zuiden”, zwart zowel
als Arabisch, dat solidair moet zijn tegenover het “ontwikkelde Noorden”. Hij noemt
dit een “ideologische perspectiefvervorming”, want de verschillen tussen de
rijke oliestaten en de arme Afrikaanse landen geven weinig aanleiding tot
solidariteit.
Murray
Gordon noemt nog een andere perspectiefvervorming, meer van literaire aard, die
echter ook ideologische implicaties heeft.
De trans-Saharaanse handel, en de handel over de
Indische Oceaan, roepen namen op van zulke exotische plaatsen als Kilwa, Zanzibar,
Fezzan, Sur, Tripoli, Alexandrië, Timboektoe, Kairouan. Voor Westerlingen zijn
dat sprookjesnamen. “Dat er slavernij zou voorkomen op zulke plekken kan nauwelijks
hun verontwaardiging wekken. Zulke praktijken maken immers deel uit van de
sprookjes van Duizend-en-een-nacht, en die mythes hebben tenslotte gezorgd voor
wat hier bestaat aan kennis over die plaatsen en beschavingen.”[79]
Sommige
auteurs gingen erg ver in het verdedigen van de slavernij. Soms werd slavernij –islamitische, maar ook Atlantische–
zelfs vergoelijkt en beschreven als ronduit gunstig voor de slaven zelf.
Beroemd is hier wat Hegel zei in zijn Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte, die hij hield in
de jaren 1821 tot 1823, en waarin hij enkel de Atlantische slavernij noemt:
“De negers vertonen een volkomen verachting voor de mens… de
waardeloosheid van mensen grenst voor hen aan het ongelooflijke; tirannie
ervaren zij niet als een onrecht, en mensenvlees eten wordt als normaal
beschouwd en komt algemeen voor… De negers zien hierin niets ongepasts voor
henzelf… Want het is een hoogtepunt voor de koningen als zij hun gevangen
vijanden, of ook hun eigen onderdanen verkopen, in zoverre dat de slavernij
zelfs meer menselijkheid heeft gewekt bij de negers. De lering die wij trekken
uit deze toestand van slavernij bij de negers… is die welke wij kennen uit de
Idee, dat de natuurlijke toestand zelf er een is van absoluut en veralgemeend
onrecht. Elke overgangstoestand tussen deze toestand en de realisatie van een
behoorlijke staat kent evengoed nog momenten en aspecten van ongerechtigheid…
Zoals zij nu voorkomt in de staat, is zijzelf een moment van vooruitgang… een
moment van opvoeding, een manier om deelachtig te worden aan een hogere
zedelijkheid, en de daarmee samenhangende beschaving. Slavernij op zich is een
onrecht, want vrijheid behoort tot het wezen van de mens, maar daartoe moet hij
eerst tot rijpheid komen. Bijgevolg is de geleidelijke beëindiging van de
slavernij adequater dan haar plotse afschaffing.”[80]
Bij de grote
Nederlandse Arabist Christiaan Snouck Hurgronje lezen we een echo hiervan (in “Über
seine Reise nach Mekka” van 1887): “…de publieke opinie in Europa is, wat
betreft moslimslavernij, misleid door de verwarring tussen Amerikaanse en
Oosterse omstandigheden … De werkelijkheid is, dat voor de meeste slaven hun
ontvoering een zegen was… Zijzelf zijn ervan overtuigd dat pas de slavernij hen
tot menselijke wezens heeft gemaakt… Alles bij elkaar, en de situatie kennende,
is wat mij betreft de anti-slavernijcampagne in de hoogste mate inconsequent.”[81]
Ook getuigenissen
zoals die van Arabische prinses Emily Ruete[82]
hadden grote invloed in het Westen. In haar memoires schreef ook zij dat men de
Oosterse slavernij niet mocht vergelijken met de Amerikaanse, want “eens zij
hun bestemming hadden bereikt, werden de slaven in elk opzicht goed behandeld”.
Zij voegde er wel aan toe dat “de neger zeer lui is, en niet geneigd tot
vrijwillige arbeid, zodat hij streng in de gaten moet worden gehouden.”
Gevangenisstraffen waren evenwel niet aangewezen, aangezien de zwarten dat “…als
een vrijstelling van arbeid beschouwden. …Zweepslagen vindt men in zekere
wereldvreemde Westerse kringen inhumaan …maar laat iemand eens een alternatief
verzinnen.”[83]
Op het
moment dat zij dat schreef, stierven er op haar plantages in Zanzibar jaarlijks
20 tot 30 procent van de gevangenen.
Ook
hedendaagse auteurs komen nog met varianten op de “gelukkige slaaf-hypothese”.
Catherine Coquery-Vidrovitch: “In tegenstelling met de trans-Atlantische, was
de trans-Saharaanse trafiek niet louter een factor van plundering. Zeker, het
ging om evenveel slaven, zo niet meer, maar ook om koopwaar en ideeën.” Bij
Yves Bénot, schrijver en journalist, heet het nog sterker dat de trafiek in
negers “een zaak van vrijwillige handel was, niet door geweld opgedrongen …In
ruil krijgt Afrika weefsels, ijzerstaven, glasparels en andere snuisterijen uit
de Maghreb. Alles bij elkaar een evenwichtige handel.”[84]
Wat ook
speelt, is dat Westerse reizigers en reporters in de islamwereld meestal maar
één type van slavernij zagen, de stedelijke huisslavernij.
Zeker
waren plantageslavernij of mijnarbeid onvergelijkbaar veel harder, maar ook de huisslavernij
was ongemeen hard, zoals blijkt uit de vele ontsnappingspogingen van slaven,
slavinnen en zelfs eunuchen. Schrijvend over het Ottomaanse Rijk, zegt Toledano
dat eunuchen nochtans zelden op de loop gingen: “Nog
minder dan anderen hadden eunuchen iets te verwachten van de wereld buiten de
harem, aangezien zij gehandicapt waren, vaak geen zwaar werk konden verrichten,
en in de onmogelijkheid verkeerden om een familie te stichten en in de
maatschappij te integreren. Tegelijk werden zij binnen het systeem op prijs
gesteld, waren een gegeerd goed, genoten zij vaak comfort en weelde, en
beschikten zij als vertrouwenspersonen over heel wat macht.”[85]
Al waren het er dus weinigen, ook haremslaven, de best
beschermde en comfortabelst levende slaven, verkozen toch de vrijheid en
ondernamen acties om die te verwerven, alle risico’s ten spijt, “…en al waren
de Britten terughoudend om hen hierbij te helpen”.[86]
Seksuele kwelling was bijvoorbeeld geen uitzondering
in de huishoudens, en gedwongen seks kwam wellicht frequent voor. De kwestie
van de toestemming valt ook moeilijk te definiëren in die omgeving. Zeker waren
ook mannen kwetsbaar in dit opzicht, maar de indruk die de documenten geven,
zegt Toledano, is toch dat zij dat in veel mindere mate waren dan de vrouwen, en
zich beter teweer konden stellen. “Maar het is ook denkbaar dat zij minder
geneigd waren om zulke incidenten te melden.”
Maar afgezien
van enige arbeid in de bouwnijverheid, had de belangrijkste economische uitbuiting
van de slaven plaats op het platteland, ver weg van de steden, en zoals alle andere
aspecten van het plattelandsleven, is ook hier weinig van gedocumenteerd.
“Wij
blijven onwetend over wat er buiten de steden omging, tot aan de XVIde
eeuw, wanneer voor de eerste keer de nog resterende Ottomaanse archieven ons
toelaten om enige details te zien van het leven en het werk van de
plattelandsbevolking – en met de ontsluiting van dit materiaal is nog maar
nauwelijks begonnen. De algemene indruk, dat de islamitische slavernij
voornamelijk huiselijk en militair was, zou eerder aan de eenzijdigheid van ons
bronnenmateriaal kunnen liggen, dan aan de werkelijkheid.”[87]
Toch
treft men hier en daar meldingen aan van grote groepen slaven, zwarten meestal,
die in de landbouw werkten, of in de mijnen, of die ingezet werden voor zulke
speciale projecten als het droogleggen van moerassen of het draineren van zoutvlakten,
bijvoorbeeld in Zuid-Irak. Tienduizenden werkten in de zoutmijnen van de Sahara
en de goudmijnen van Nubië. In de Sahara, in Noord-Afrika en in de sahelzone
ten Zuiden werden de slaven ingezet bij de aanleg en het onderhoud van de
irrigatiesystemen, speciaal in de foggara’s, de enorme onderaardse gangen waar
men het water opving.[88]
De slaven deden ook dienst bij het ontginnen van nieuwe landbouwgrond, het
onderhoud van de palmbomen, de pluk van de dadels.
Zij
werden in grote slavenhutten ondergebracht, en werkten meestal in een ploegenstelsel.
Waren stedelijke huisslaven, concubines, eunuchen, of slaven die in de handel
werkten, nog relatief goed af,[89] de grote meerderheid van de
slaven werkte en stierf in erbarmelijke omstandigheden. “Van de zoutmijnen in
de Sahara werd gezegd dat geen slaaf er meer dan vijf jaar in leven bleef.”[90]
Er is nog een aspect dat de Westerse kijk op de
Arabisch-islamitische slavernij heeft vertekend.
In de Nieuwe Wereld komen er nu grote groepen zwarten en mulatten
voor, en die gemeenschappen zijn in de loop van de geschiedenis gegroeid. In de
Arabische en Ottomaanse gebieden zijn er natuurlijk ook nog resten van de
zwarte slavenbevolking te vinden, hier en daar zelfs bestaan er zwarte
enclaves, maar van
grote populaties zoals die in Noord- en Zuid-Amerika voorkomen, is er in
Arabisch, Perzisch of Turks gebied geen sprake.
Een
reden hiervoor is overduidelijk de grote proportie eunuchen onder de zwarten in
het land van de islam. Een andere reden is het hoge sterftecijfer en lage
geboortecijfer bij de slaven. De populatie slonk dus, omdat de slavinnen een veel
lagere fertiliteitsgraad hadden dan de brede bevolking. De demografische
aangroei viel ver onder het vervangingsniveau.
In Constantinopel, zetel van het Ottomaanse rijk, waar
het voor heren van stand normaal was om een groot aantal concubines te hebben,
zag men zelden een mulat. De nakomelingschap van zulke relaties werd over het
algemeen slachtoffer van infanticide. Kindermoord werd, volgens een rapport van
de Anti-Slavery Reporter, het orgaan van de Britse Anti-Slavery Society
(verschenen op 1 september 1856), “…op grote schaal toegepast in Stamboul, als
vanzelfsprekend en zonder het minste medelijden of afgrijzen.”[91]
Voortplanting van de slavenbevolking werd nergens
bevorderd. Slaven en slavinnen werden vaak strikt gescheiden gehouden, want
investeren in een jonge generatie van kind-slaafjes werd als onrendabel gezien.
Meillassoux schrijft: “De houding van de meesters ten opzichte van slavenkinderen
lijkt niet te wijzen op een grote bezorgdheid om de voortplanting. Hogendorn[92]
meldt over slavinnen die werkten op de plantages van Sokoto, dat hun kleine
kinderen onder een boom bijeen werden gezet, en dat de moeders hen enkel
mochten zogen met toelating van een garde. In Gumbu begroef men hen tot aan de
hals in het zand, zodat ze stil bleven. Een getuige, ondervraagd door R.
Mougham (1961) verklaart dat de Touaregs kinderen die te luid schreeuwden in de
woestijn achterlieten. De islamitische code betreffende zwangerschap van een
slavin stelt zwangerschap gelijk met een aandoening die ‘koopvernietigend
werkt, als de verkochte negerinnen zich in die toestand bevinden’.”
Besluit
Het slechte geweten van het Westen –gevolg van de
eigen beschamende staat van dienst wat betreft de Atlantische slavernij– mag
geen reden zijn om niet ook die andere slavernij, en haar achterliggende
ideologie te onderzoeken.
Tenslotte is die ideologie onbedoeld ook
verantwoordelijk voor de achterlijkheid van de islamwereld van vandaag, achterlijkheid
waar behalve deze wereld zelf ook het Westen de consequenties van ondervindt.
Voor een flink deel heeft het Westen zijn huidige
moeilijkheden immers aan zichzelf te danken zegt, meent Tidiane N’Diaye:
“Enkel
al tussen 1864 en 1890 betekende de Arabisch-muzelmaanse slavenhandel voor het
continent een aderlating die meer mensen betrof dan er daarvoor door de
Westerlingen waren afgevoerd in een volle eeuw. Een regelrechte maritieme
blokkade van het Arabisch schiereiland door de Europese mogendheden had
volstaan om op definitieve manier een eind te maken aan de invoer van
Afrikaanse gevangenen in de Arabisch-muzelmaanse wereld. De stopzetting van
deze handel had vast en zeker een gedragsverandering tot gevolg gehad. De
Arabieren van dat sinistere tijdvak zouden dan hebben geleerd om fatsoenlijk
werk te verrichten, op eigen krachten, zonder nog de behoefte te voelen om het
zwarte continent te ontvolken om op die manier een bestiaal slavensysteem in
stand te houden.”[93]
Bibliografie
Bibliografie
Chebel,
Malek. L’esclavage en terre d’islam. Paris:
Fayard, 2007
Clarence-Smith, William Gervase. Islam and the
abolition of slavery. London: Hurst & Company, 2006
Davis, Robert C.. Christian slaves, Muslim masters: white slavery in the
Mediterranean, the Barbary Coast, and Italy, 1500-1800. London:
Palgrave MacMillan, 2004
N'Diaye, Tidiane. Le génocide voilé: enquête
historique. Paris: Gallimard, 2008
Dufourcq,
Charles-Emmanuel. La vie quotidienne dans l'Europe médiévale sous domination
arabe. Paris: Hachette, 1978
Elias, Jamal J.. Islam. London: Routledge, 1999
Ferro, Marc. Comment on raconte l’histoire aux
enfants à travers le monde. Paris: Éditions Payot, 1981
Ferro,
Marc. L'histoire sous surveillance, science et conscience de l'histoire. Paris:
Calmann-Lévy, 1985
Gordon,
Murray. Slavery in the Arab world. New York: New Amsterdam Books, 1992
Heers,
Jacques. Les négriers en terre d'islam: la première traite des noirs VIIe-XVIe
siècle. Paris: Perrin, 2003
Hegel,
Georg Wilhelm Friedrich. Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte.
Stuttgart: Universal-Bibliothek, 1961
Kramers,
J.H. (vert.). De Koran uit het Arabisch vertaald. Asad Jaber en Johannes J.G.
Jansen, bew. Amsterdam: Arbeiderspers, 1997
Lewis,
Bernard. Race and slavery in the Middle East: an
historical enquiry. New York: Oxford University Press, 1992
Lovejoy, Paul E.. Transformations in slavery: a
history of slavery in Africa. New York: Cambridge University Press, 2000.
Meillassoux, Claude. Anthropologie de l'esclavage.
Paris: PUF, 1998
Mirzai, Behnaz, Ismael Musah Montana and Paul
E. Lovejoy (eds.). Slavery, Islam and diaspora. Asmara: World Press, 2009
Multatuli. Max Havelaar. Antwerpen: De Nederlandsche
Boekhandel, 1959
Pétré-Grenouilleau,
Olivier. Les traites négrières: essai d'histoire globale. Paris:
Gallimard, 2004
Pétré-Grenouilleau, Olivier . La traite des noirs.
Paris: PUF,
1998 (samenvatting van het bovenstaande)
Pétré-Grenouilleau, Olivier. Nantes au temps de la
traite des noirs. Paris: Hachette, 1998
Ruete, Emily. Memoirs of an Arabian princess
from Zanzibar. New York: Dover, 2009
Toledano, Ehud R.. As if silent and absent:
bonds of enslavement in the Islamic middle east. New
Haven& London: Yale University Press, 2007
Wirz, Albert. Sklaverei und kapitalistisches
Weltsystem. Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1984
[1] Toledano, p.15. Over schoolboeken in Frans Afrika zegt de historicus Marc
Ferro in zijn “Comment on raconte l'histoire aux enfants à travers les âges” (Hoe men, door de eeuwen, de
geschiedenis aan de kinderen vertelt): “De hand heeft gebeefd, eens te meer,
zodra het erom ging de misdaden te beschrijven die Arabieren hebben begaan […]
terwijl, overigens zeer terecht, de inventaris van de misdaden van de
Europeanen vele bladzijden beslaat.” (p. 47 )
[2] Ook al is dat “geenszins een
banale twist over aantallen”, zoals Paul Lovejoy meer dan eens zegt. Een
overzicht van de literatuur over “the numbers game” bij: Pétré-Grenouilleau,
2004, p.454.
[5] Gordon, p.23
[6] Clarence-Smith, p. 4
[7] Meillassoux, p.100
[8] Meillassoux, p.90
[9] Meillassoux, p.93
[10] Pétré-Grenouilleau, 2004, p.515
[11] Lewis, p.11
[12] Maar ook eeuwen later
werden nog blanke slaven geïmporteerd (waaronder bv. Fra Filippo Lippi en
Cervantes). Fernand Braudel meende nog dat het om onbeduidende aantallen ging,
maar Robert C. Davis schrijft: “Het totaal komt dus, voor de tijdspanne tussen
1530 en 1780, op bijna zeker een miljoen, en mogelijk op een miljoen en een
kwart Europese christelijke slaven, geïmporteerd door de moslims van de
Kaperskust”. Davis, p.23.
[13] “Al in de VIIde E. werden Zanj-slaven naar
China geëxporteerd.”; Gordon p.117.
[14] Gordon, p.107
[15] Heers, p.12. Het
werk van lbn Hauqal (De kaart van de wereld) werd gepubliceerd door M. J. de
Goeie (Leiden, 1873). Wellicht verkeerdelijk plaatst Heers de auteur
Haukal in de XIIde, begin XIIIde E. Misschien, zo
vermoed ik, heeft hij zich vergist doordat er van het werk van Hauqal een
samenvatting verscheen in 1233 (Het boek van wegen en provincies).
[16] Gordon. p.92
[17] Clarence-Smith, p.83
[18] Lewis p.82
[19] Heers,
p.132
[20] Gordon p.9
[21] “Jihad”, of “Heilige Oorlog” komt in het
volgende hoofdstuk aan de orde, en diepgaander ook in het essay van Remi
Hauman in dit boek.
[22] Meillassoux, p.45
[23] Gordon, p.131
[24] Cuoq J-M : Recueil des sources arabes concernant
l’Afrique occidentale du VIIe au XVIe siècle, Paris, 1975
(in : Heers p.64)
[25] “Anders zouden ze zich
allemaal wel ziek melden”, zo citeert Murray Gordon een Arabische auteur.
[26] Pétré-Grenouilleau, 2004
p.144
[27] Zoals het gebed van kapitein van Koek, in het gedicht
“Het Slavenschip” van Heine, ook illustreert:
Spaar
hun leven om Christus’ wil,
Die
voor ons allen gestorvenen is!
Want
blijven er mij geen driehonderd stuks,
Dan gaat mijn handel naar
de haaien.
[28] Heers p.132
[29] Gordon, p. 114
[30] Meillassoux p. 45
[31] American Historical Review, april 1992, p.467
[32] Gérard de Nerval
beschrijft zulke scene in zijn “Voyage en Orient”, (in het hoofdstuk “Les
femmes du Caire”; Paris, Flammarion, tome I, pp.233 e.v.), waarbij hem eerst
een vijftal jonge kindjes te koop werd aangeboden, die “geïnfibuleerd” waren, zo
verzekerde hem de verkoper (besneden en dichtgenaaid). Dit wekte bij de Nerval
grote weerzin op: “Wat je ook doet om begrip te hebben voor de Oriëntaalse
levenswijze, je blijft Fransman.” Hijzelf kocht niets, maar zijn reisgezel,
Joseph de Fonfrède, kocht een achttienjarige Javaanse slavin, die volgens de
verkoper gegarandeerd nog maagd was.
[33] Slavery and African Life.
Cambridge University Press, 1990, p.47 (in: Pétré-Grenouilleau 2004)
[34] African Economic History. London, James Currey 1987, p.275 (in: Pétré-Grenouilleau
2004). Austen heeft zijn cijfer later teruggebracht tot 9 miljoen.
[35] Chebel, p.91
[36] N’Diaye p.152. Brunschwig is een der
auteurs van de monumentale Encyclopaedia
of Islam (Leiden: Brill)
[37] Omschrijving voor slaven.
[38] Seksuele omgang met slavinnen wordt expliciet
toegestaan. Voor het typisch islamitische instituut van het concubinaat
bestond er geen parallel in het christendom, noch in het jodendom. Voor het
Oosterse christendom bv. was seksueel contact met een slavin gelijkgesteld aan
hoererij, en bijgevolg strafbaar met excommunicatie.
[40] Heers, p.9
[41] Gordon, p.24
[42] Statenvertaling: 2Ch 28:10 Daartoe denkt gij nu de
kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt
gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE, uw God. 11
Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen
gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
[43] “In de praktijk toonden de strijders zich in Afrika
vaak terughoudend in hun bekeringsijver, omdat hun reservoir van potentiële
slaven niet droog mocht vallen.” Murray Gordon (p.28) citeert hier de Duitse
ontdekkingsreiziger Gustav Nachtigal (1834-1885).
Ook werden christenen en joden vaak niet tot slaaf gemaakt, noch
verplicht om zich te bekeren, ook niet als zij zich in het “huis van de islam”
bevonden, als zij tenminste bereid waren om de status van dhimmi aan te nemen.
Zij betaalden dan een taks (jizya). Hun immuniteit voor slavernij raakten zij
echter kwijt als zij, na beloofd te hebben te zullen betalen, toch probeerden
om weg te komen naar een niet-moslimland. “Moslimheersers waren niet altijd
erop uit om zelfs ongelovigen tot slaaf te maken, zolang zij van hen geld
konden losmaken (kharaj). ‘Umar, de tweede kalief, stond erop dat de bevolking
van het veroverde Syrië en Irak ‘in vrijheid werd gelaten’, en de taks
betaalde, eerder dan hen tot slaaf te maken.’ ” (Gordon, p.25, citeert hier:
Majid Khadduri, War and peace in the law of islam, Baltimore: The John Hopkins
Press, 1955, p.132)
[44] Gordon, p.32
[45] Heers p.22 (hij citeert
uit I. Melikoff-Sayar, “Le Destin d’Umur Pacha”, Paris, 1954)
[46] Gordon, pp. xi en 14
[47] William Muir
(1819–1905) Schotse Arabist; Clarence-Smith, p.16.
[48] Clarence-Smith, p.141
[49] Elias, p.108
[50] Pétré-Grenouilleau 2004, pp.39-40
[51] Clarence-Smith, p.69
[52] Gordon, p.40
[53] Gordon, p.44
[54] Genesis 9:21 En hij dronk
van dien wijn, en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner
tent. 22 En Cham, Kanaans vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het
zijn beiden broederen daar buiten te kennen. […] 25 En hij zeide: Vervloekt zij
Kanaan; een knecht der knechten zij hij zijn broederen! 26 Voorts zeide hij:
Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaan zij hem een knecht!
[55] In Genesis is hier geen sprake van huidskleur.
[56] Pétré-Grenouilleau 2004, p.81
[57] Pétré-Grenouilleau 2004, p.37. “De
voorstelling alsof etnocentrisme een bijzonder kenmerk van
de Europese geschiedschrijving zou zijn, of van de Westerse, is
op zich een nieuwe vorm van particularisme”, schrijft Marc Ferro (L'histoire
sous surveillance, p.58).
[58] Lewis, p.115
[59] Lewis, p.53
[60] Heers, pp.152-3
[61] in: J. Hunwick & E. Trout
Powell (Editors), The African diaspora in the Mediterranean lands of Islam. Princeton 2002, te vinden bij http://books.google.com
[62] Clarence-Smith, p.
182
[64] Gordon, p. 135
[65] Chebel, pp.144-5
[66] Clarence-Smith, pp.16-7
[67] Lewis, p.79
[68] Clarence-Smith, p. 145
[69] Lewis, p.3
[70] Ferro, 1981, p. 110
[71] Gordon, p.10
[72] Lewis, p. iv
[73] Toledano, p. 18
[74] «La traite oubliée des négriers musulmans» (Revue
L’Histoire, N°280)
[75] Legenda Aurea, de
middeleeuwse verzameling van heiligenlevens.
[76] Bij Heinrich Heine bijvoorbeeld zijn er
prachtige bladzijden te vinden, o.a. in zijn Romanzero van 1851, en verder ook
in zijn proza.
[77] In de essaybundel Eindstrijd (Uitgeverij
Van Praag, 2009), samengesteld door Hans Jansen en Bert Snel, doorprikt Mat
Herben dit idyllische beeld met een essay getiteld: ‘Andalusië: de imaginaire
islamitische heilstaat’.
[78] Ferro, 1981, p.126. Jacques Heers zegt nog scherper: “Op de Frontera, die in
Castilië, in de Levant en in Andalusië de grens vormde tussen de gebieden die
de christenen heroverd hadden, en die welke nog in handen van de mohammedanen
waren, stond de bevolking aan beide kanten angsten en pijn uit. Hun akkers
waren verwoest, hun huizen afgebrand, vrouwen, mannen en kinderen met geweld
afgevoerd. Spreken, zoals men gedaan heeft en zoals enkele
gelegenheidshistorici het nog doen, over een beschaving en een samenleving “van
de drie culturen”, mohammedaans, joods en christelijk, is een teken van
onwetendheid of van mystificatie, en gewoonlijk van beide samen.” (Heers, p. 13)
[79] Gordon, p.9
[80] Hegel,
pp.158 e.v.
[81] in: Lewis, p.82
[82] geboren Sayyida
Salme, prinses van Zanzibar en Oman (1844-1924). Zij leefde in Duitsland,
was Zanzibar ontvlucht met een Duitse zakenman. In 1886 publiceerde zij haar
“Memoiren einer arabischen Prinzessin”, werk dat onmiddellijk in vele talen
werd vertaald. Ik vond de Duitse tekst niet meteen en gebruikte de Engelse uitgave.
[83] Ruete, p.187
[84] Coquery-Vidrovitch: Négoce Blanc en Afrique
noire. Paris, SFHOM 2001, p.323.
Bénot: La
Modernité de l’esclavage. Paris, La Découverte, 2003, pp.36,38. Beide citaten
in Pétré-Grenouilleau, p.177 sqq.
[85] Toledano, p. 64
[86] Toledano, p. 69
[87] Lewis, p.14
[88] De lengte van een
dergelijk irrigatienetwerk, enkel in de oases van Touat (Algerijnse Sahara) werd
geschat op 2500 kilometer (Pétré-Grenouilleau, p.542). Behalve noodzakelijk
voor het overleven van de bewoners zelf van de oases, waren deze systemen
vanzelfsprekend ook onontbeerlijk als schakels in de handelsroutes tussen zwart
Afrika en de Arabische wereld.
[89] Ook Gustave Flaubert maakte een ‘Voyage en Orient’.
Bij zijn reis door Egypte beschrijft Flaubert vluchtig ook de slavenschepen die
de Nijl afvaren, met aan boord toekomstige concubines., wier lot natuurlijk niet
te vergelijken was met dat van bv. mijnslaven. Hij wijst even op een
voorziening bij deze transporten, die wij tegenwoordig zelfs bij ‘human
ressources’ zouden onderbrengen: “Op al die schepen zitten er tussen de vrouwen
ook oude negerinnen, die voortdurend deze reis heen en weer maken. Zij troosten
de nieuwe slavinnen en spreken hen moed in, en leren hen dat ze maar beter
kunnen berusten, en ze doen ook dienst als tolk tussen hen en de koopman, die
Arabier is.” (Voyage en Orient
,1849-1851. Paris; Gallimard 2006, p.152)
[90] Lewis, p.14
[91] Gordon, pp.16-7
[92] Meillassoux, p.83-4. Hij citeert: “Hogendorn
J.S. 1977, The Economics of Slave Use on two «Plantations» in the Zaria Emirate
of the Sokoto Caliphate, Int. Jl of Afr. Hist. Stud. 10, 3 ; 369-383”,
en ook:
“Daumas, Gén. E., Le Grand Désert (suivi du Code de l’esclavage chez les
musulmans) Paris, M. Levy Frères, 1857”
Abonneren op:
Posts (Atom)